ECLI:NL:CBB:2004:AO2578

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1424
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit heffing BDA 2002 door Vereniging Drankenhandel Nederland

In deze zaak heeft de Vereniging Drankenhandel Nederland (appellante) beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Dranken, dat op 8 juli 2002 was genomen. Dit besluit betrof de afwijzing van een verzoek om vrijstelling van de heffing voor het jaar 2002, zoals vastgelegd in de Heffingsverordening BDA 2002. Appellante had op 12 juni 2002 bezwaar gemaakt tegen een eerdere brief van de voorzitter van het Bedrijfschap voor de Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken, waarin werd aangegeven dat bepaalde leden van de vereniging niet in aanmerking kwamen voor de vrijstelling. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven ontving het beroepschrift op 16 juli 2002 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 26 november 2003.

De kern van het geschil draaide om de vraag of appellante als belanghebbende kon worden aangemerkt en of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. Het College oordeelde dat de voorzitter van het Productschap niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen, omdat de bevoegdheid om op bezwaren te beslissen niet aan hem was gemandateerd. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- en diende het griffierecht van € 218,-- aan appellante te worden vergoed.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte mandatering binnen bestuursorganen en de rol van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures. Het College concludeerde dat appellante niet als belanghebbende kon worden aangemerkt, omdat zij niet optrad namens de individuele leden die zij vertegenwoordigde. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop verenigingen en organisaties hun leden kunnen vertegenwoordigen in juridische procedures.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1424 7 januari 2004
4129 Heffing
Heffingen BDA
Uitspraak in de zaak van:
Vereniging Drankenhandel Nederland, te Leidschendam, appellante,
gemachtigde: mr. H.G.J.E. Plagge, juridisch adviseur te Hintham,
tegen
het Productschap Dranken, gevestigd te Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. K. Gilhuis, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Op 16 juli 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van 8 juli 2002.
Bij dit besluit is beslist op appellantes bezwaar van 12 juni 2002 tegen de brief van 29 april 2002 van de voorzitter van het Bedrijfschap voor de Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken.
Verweerder heeft op 3 april 2003 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2003. Bij deze gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigde hun standpunten toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1. In de Heffingsverordening 2002 B.D.A. is, voorzover hier van belang, het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze verordening wordt verstaan onder:
(…)
d. een onderneming: de natuurlijke- of rechtspersoon die een onderneming drijft als bedoeld in artikel 2 van de Instellingswet Bedrijfschap Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken;
(…)
g. de verkoopplaats: elke voor het publiek toegankelijke plaats waar een onderneming wordt uitgeoefend;
(…)
j. het grootwinkelbedrijf: de onderneming met ten minste zeven verkoopplaatsen waaraan centraal leiding wordt gegeven, onder deze verkoopplaatsen niet begrepen z.g. franchise-ondernemers en/of vrijwillige filiaalbedrijven of andere vormen van commerciële samenwerking binnen één naam of één formule.
Artikel 2
1. Aan de ondernemingen wordt voor iedere verkoopplaats voor het jaar 2002 een heffing opgelegd van Euro 88,50.
(…)
Artikel 4
Van de betaling van de heffing, in deze verordening bedoeld, kunnen, binnen de vier weken na de inwerkingtreding van deze verordening, uitsluitend op verzoek van de betrokken heffingsplichtige onderneming, door de voorzitter namens het bestuur, geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld:
a. (…);
b. die onderneming of groepen van ondernemingen die objectief aantoonbaar
1. onderdeel uitmaken van het grootwinkelbedrijf, als gedefinieerd in artikel 1 j. van deze verordening en
2. waarbij gelijktijdig met het verzoek op objectieve wijze en tot tevredenheid van het bestuur wordt aangetoond dat de totale omzet van de verkoopplaatsen van het grootwinkelbedrijf als gedefinieerd in artikel 1 j. van deze heffingsverordening, in het jaar 2001 méér dan vijftig procent van de jaarlijkse omzet van de gehele Nederlandse slijtersbranche heeft bedragen.
(…)."
Met ingang van 1 juli 2002 is het Instellingsbesluit Productschap Dranken (hierna: het Instellingsbesluit) in werking getreden en is het Bedrijfschap voor de Detailhandel in Alcoholhoudende Dranken (hierna: het Bedrijfschap) opgeheven en opgegaan in (de Commissie voor slijters van) het Productschap Dranken (hierna ook: het Productschap).
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Instellingsbesluit heeft de opheffing van het Bedrijfschap geen gevolg voor de ontvankelijkheid van bezwaren als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht of beroepen ingevolge de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie en treedt het Productschap in plaats van het Bedrijfschap als partij op.
Ingevolge artikel 1 van het Mandaatsbesluit bestuur Productschap Dranken van 1 juli 2002, in werking getreden op diezelfde dag, is de voorzitter van de Commissie voor slijters van het Productschap, voorzover hier van belang, bevoegd om namens het bestuur van het Productschap beslissingen ten aanzien van het verlenen van ontheffingen (vrijstellingen) als bedoeld in artikel 4 van de Heffingsverordening 2002 B.D.A. te nemen.
Bij aanvullend mandaatsbesluit van 8 augustus 2002, in werking getreden op diezelfde dag, is laatstgenoemde bepaling aangevuld. Hierbij is de bevoegdheid tot het beslissen op bezwaarschriften tegen beslissingen aangaande het verlenen van ontheffingen gemandateerd aan de Commissie voor slijters van het Productschap.
2.2. Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak onder meer de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 4 april 2002 heeft appellante, voorzover hier van belang, namens haar met name genoemde leden, onder verwijzing naar artikel 4, aanhef en onder b, van de Heffingsverordening 2002 B.D.A. en naar de in 1999 gemaakte afspraken, het Bedrijfschap verzocht om vrijstelling van betaling van de heffing voor 2002.
- Bij brief van 29 april 2002 heeft, voorzover hier van belang, de voorzitter, A, namens het bestuur van het Bedrijfschap als volgt op het verzoek gereageerd:
" Ik heb kennis genomen van het verzoek van Uw vereniging om namens de door U genoemde leden van Uw vereniging vrijstelling te vragen van het betalen van de heffing 2002 BDA.
Als grond voor Uw vrijstellingsverzoek voert U aan het bepaalde in art 4 van de Heffingsverordening BDA 2002. Onder verwijzing hiernaar, verzoek ik U mij binnen 30 dagen na heden objectieve gegevens, als bijvoorbeeld een accountantverklaring, te overleggen waaruit blijkt dat de grootwinkelbedrijf-slijterijen gezamenlijk voldoen aan de criteria als bedoeld in artikel 4 b 2 (incl. verwijzingsartikelen) van de verordening.
Voorts verzoek ik U mij tegelijkertijd geldig door Uw leden ondertekende volmachten te overleggen, waaruit blijkt dat U hen in deze vertegenwoordigt.
Ik merk op dat onder de in Uw schrijven genoemde leden worden genoemd:
de vereniging van Gall&Gall Franchisenemers en Mitra's Franchise vereniging. Ik deel U reeds nu vooralsdan mede dat deze conform het bepaalde in de Heffingsverordening BDA 2002, buiten beschouwing dienen te blijven bij de objectieve bepaling van het marktaandeel van het grootwinkelbedrijf.
Indien U mij de objectieve gegevens en/of de volmachten niet (tijdig) verstrekt, zal zulks leiden tot automatische afwijzing van Uw verzoek."
- Appellante heeft bij brief van 12 juni 2002 (kenmerk VDN-02.051/SV/FvE) bezwaar gemaakt tegen de inhoud van de brief van 29 april 2002 en in het bijzonder tegen de beslissing om geen vrijstellingen te verlenen.
- Vervolgens heeft A in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Commissie voor slijters van het Productschap het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is appellantes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
In het verweerschrift is gesteld dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard. In de eerste plaats was de bezwaartermijn verstreken. In de tweede plaats bevatte de brief van 29 april 2002 geen op rechtsgevolg gerichte beslissingen. In de derde plaats is appellante geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, ter zake waarvan is verwezen naar de uitspraak van het College van 26 juli 2002 in de zaak met nummer AWB 00/823.
4. Het standpunt van appellante
Appellante kan zich niet verenigen met de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar wegens termijnoverschrijding. Om redenen waarvan hierna zal blijken, zal het College een verdere weergave van het standpunt van appellante hier achterwege laten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Allereerst dient ambtshalve te worden geoordeeld of het bestreden besluit bevoegd is genomen.
Voorop dient te worden gesteld dat het bestuur van het Bedrijfschap tot 1 juli 2002 en het bestuur van het Productschap vanaf 1 juli 2002 het bevoegde bestuursorgaan was om op verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 4 van de Heffingsverordening 2002 B.D.A. te beslissen. De bevoegdheid van het bestuur van het Bedrijfschap is in artikel 4 van de Heffingsverordening gemandateerd aan de voorzitter van het Bedrijfschap.
Vaststaat dat de heer A, in zijn hoedanigheid van voorzitter van het Bedrijfschap, krachtens dit mandaat de primaire beslissing heeft genomen. Ook staat vast dat Van Zweden, in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Commissie voor slijters van het Productschap, tevens het bestreden besluit heeft genomen. Blijkens het bestreden besluit heeft de voorzitter hierbij gehandeld krachtens het mandaatsbesluit van 1 juli 2002.
Het College stelt vast dat in artikel 1 van het mandaatsbesluit van 1 juli 2002 de bevoegdheid inzake beslissingen ten aanzien van het verlenen van ontheffingen (vrijstellingen) aan de voorzitter is gemandateerd. Dat met deze bepaling aan de voorzitter ook de bevoegdheid zou zijn gemandateerd om op de tegen deze beslissingen gemaakte bezwaren te beslissen, zoals het bestreden besluit veronderstelt, vermag het College niet in te zien. De tekst geeft hiertoe geen aanleiding. Bovendien zou een dergelijk mandaat strijd opleveren met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ten slotte is het mandaat om op deze bezwaren te beslissen, bij het (na het bestreden besluit genomen) mandaatsbesluit van 8 augustus 2003 aan de Commissie voor slijters van het Productschap (en niet aan de voorzitter) verleend. Het College komt dan ook tot de conclusie dat de voorzitter niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
5.2 Het College acht het niet noodzakelijk dat het wel bevoegde orgaan van verweerder zelf een beslissing op het bezwaar neemt en overweegt hiertoe als volgt.
Appellantes bezwaar is gericht tegen de volgens haar in de brief van 29 april 2002 vervatte weigering om haar leden vrijstelling van de betaling van heffingen op grond van de Heffingsverordening 2002 B.DA. te verlenen.
Zoals het College ook in zijn uitspraak van 26 juli 2002 (nr. AWB 00/823) heeft overwogen, heeft appellante blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten als doel de behartiging van de economische en sociale belangen van de detailhandel in dranken. Het zelfstandig opkomen tegen de (vermeende) weigering aan dergelijke detailhandelaren vrijstelling van betaling van voornoemde heffingen te verlenen - het bezwaar is niet gemaakt namens de betrokken individuele leden die appellante daartoe bepaaldelijk gemachtigd hebben - kan niet onder het statutaire doel worden begrepen. Ook overigens is appellantes belang niet rechtstreeks betrokken bij de weigering om aan haar leden vrijstelling van betaling te verlenen. Appellante is daarbij dan ook geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
Het bevoegde orgaan van verweerder zal (reeds hierom) tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar moeten komen. Het College ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van€ 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge:
tweehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. J.A. Hagen en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2004.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer