5. De beoordeling van het geschil
Het primaire standpunt van appellante dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, reeds nu verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, kan het College niet onderschrijven. Hiertoe wordt als volgt overwogen. Appellante doelt ten aanzien van de niet overgelegde stukken met name op de aan de belastingdienst gerichte rapportagematrixen inzake het bedrijfsbezoek aan appellantes bedrijf op 1 mei 2001. In bedoelde matrixen heeft verweerder aangegeven dat de projectadministratie en urenadministratie akkoord is bevonden. Tevens is bij "3.1 werkzaamheden zijn S&O" aangegeven dat een gedeeltelijke intrekking volgt. Met appellante is het College van oordeel dat de rapportagematrixen op de zaak betrekking hebbende stukken betreffen, nu hierin immers een oordeel is vervat omtrent de deugdelijkheid van de administratie als bedoeld in artikel 25 van de WVA. Het College ziet in het niet overleggen van deze matrixen evenwel geen aanleiding om het beroep gegrond te verklaren, reeds niet nu het bestreden besluit niet is gebaseerd op de ondeugdelijkheid van de administratie.
De subsidiaire stelling van appellante, dat artikel 24, zevende lid, van de WVA geen grondslag biedt voor intrekking van haar S&O-verklaring, deelt het College evenmin. Ingevolge artikel 24, zevende lid, eerste volzin, van de WVA kan een S&O-verklaring worden gewijzigd of ingetrokken indien blijkt dat te harer verkrijging verstrekte gegevens of bescheiden zodanig onjuist of onvolledig zijn dat op het verzoek een andere beslissing zou zijn genomen indien bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend zouden zijn geweest. Uit het verslag van het bedrijfsbezoek van 1 mei 2001 - de relevante passages van dit verslag zijn in rubriek 2.2 opgenomen - blijkt dat, anders dan appellante meer-subsidiair heeft gesteld, de werkzaamheden van B waarvoor S&O-uren zijn opgevoerd, in elk geval gedeeltelijk, bestonden uit werkzaamheden die geen S&O-werkzaamheden betreffen (o.a. het bezoeken van beurzen en het ordenen en rubriceren van de projectadministratie). Nu uit de aanvraag van appellante op geen enkele wijze blijkt dat deze werkzaamheden deel uitmaakten van de geschatte S&O-werkzaamheden, was verweerder op grond van artikel 24, zevende lid, eerste volzin, van de WVA bevoegd om appellantes S&O-aanvraag in te trekken.
Het College is verder van mening dat verweerder tevens tot intrekking bevoegd was omdat niet aan de administratieverplichting is voldaan (artikel 24, zevende lid, derde volzin, van de WVA). Gelet op appellantes verklaring tijdens het bedrijfsbezoek staat immers vast dat in de S&O-urenadministratie van B tevens uren zijn vervat die geen betrekking hebben op S&O-werkzaamheden. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, indien B inderdaad, zoals in het op 14 mei 2001 overgelegde overzicht is aangegeven, 1595 uur aan data-analyse heeft besteed, appellante deze substantiële tijdsbesteding aan de hand van stukken uit de projectadministratie had moeten onderbouwen. Appellante heeft dit evenwel nagelaten. De omstandigheid dat appellante in andere procedures is verwikkeld, kan geen rechtvaardiging vormen om de door verweerder gevraagde stukken en informatie niet te verstrekken, te minder nu verweerder met inachtneming van artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht tot geheimhouding van stukken met een vertrouwelijk karakter is gehouden.
Dat verweerder bij de afgifte van de nieuwe S&O-verklaring meer dan 12,5 % van de opgegeven S&O-uren van B had behoren te honoreren, vermag het College ten slotte niet in te zien, reeds niet nu appellante heeft nagelaten de uren aan de hand van stukken uit de projectadministratie te onderbouwen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.