5. De beoordeling van het geschil
5.1 De douaneschuld waarvoor verweerder appellant ter zake van T1-document nr. 12255 aansprakelijk heeft gesteld, is ontstaan in de eerste helft van 1993. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aansprakelijkheid van appellant voor deze schulden gebaseerd op het per 1 januari 1994 in werking getreden artikel 203 van het CDW. Naar het College eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 3 november 1999, AWB 97/1555 tot en met 1562), komt aan de betrokken materiële bepalingen van het CDW evenwel geen terugwerkende kracht toe. Ten onrechte is dus het CDW aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Reeds om deze reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien in het verweerschrift evenwel alsnog artikel 4 van Verordening (EEG) nr. 1031/88 als grondslag voor de aansprakelijkheid is vermeld, ziet het College aanleiding te beoordelen of een besluit dat deze bepaling als grondslag zou hebben vermeld, stand zou kunnen houden.
5.2 Verweerder is primair van mening dat appellant ingevolge artikel 4, eerste lid, eerste alinea, van Verordening (EEG) nr. 1031/88 tot betaling van de douaneschuld is gehouden, omdat appellant zelf de goederen aan het douanetoezicht heeft onttrokken. Het College deelt dit standpunt en overweegt hiertoe als volgt.
In zijn arrest van 11 juli 2000 (Liberexim, C-371/99) heeft het Hof van Justitie overwogen dat het begrip onttrekking, als bedoeld in onder meer artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van Verordening (EEG) nr. 2144/87 moet worden opgevat als elk handelen of elk nalaten dat tot gevolg heeft dat de bevoegde autoriteit, al is het maar tijdelijk, geen toegang heeft tot onder douanetoezicht staande goederen en de in de communautaire douanewetgeving voorziene controles niet kan uitvoeren. Van zodanig handelen door appellant is hier zonder meer sprake. Vaststaat en niet in geschil is immers dat appellant, dan wel één van zijn chauffeurs, het onderhavige T1-document van de lading melkpoeder heeft gescheiden en aan B dan wel C heeft afgegeven. Nu reeds hierom moet worden geoordeeld dat appellant terecht als onttrekker is aangemerkt, kan worden daargelaten of appellant al dan niet de douaneverzegeling heeft verbroken dan wel of anderszins van onttrekking sprake is. Het voorgaande brengt tevens mee dat de subsidiaire grief van appellant, dat verweerder hem ten onrechte als onttrekker heeft aangemerkt, faalt.
5.3 Het College oordeelt vervolgens over de primaire stelling van appellant dat verweerder meer dan drie jaar na de onttrekking niet meer tot navordering bevoegd was.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 1697/79 juncto artikel 3, aanhef en onder c, van Verordening (EEG) nr. 2144/87 kan navordering niet meer plaatsvinden na een termijn van drie jaar vanaf de dag waarop de onttrekking heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1697/79 is de in artikel 2 vastgestelde termijn echter niet van toepassing, wanneer de bevoegde autoriteiten constateren dat zij ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten bij invoer ter zake van het betrokken goed vast te stellen. In dat geval geschiedt de navordering door de bevoegde autoriteiten overeenkomstig de op dit gebied in de lidstaten geldende bepalingen. Hier is dit artikel 129, derde lid, van de Wet inzake de douane, welke bepaling met ingang van 1 juni 1996 door artikel 22e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is vervangen.
Appellant is van mening dat ingevolge laatstgenoemde nationaalrechtelijke bepalingen in het onderhavige geval een termijn van drie jaar geldt, omdat zijn handelen niet was gericht op het ontduiken van de rechten bij invoer.
Het College stelt vast dat de nationale wetgever voor de persoon wiens handelen of nalaten niet was gericht op de ontduiking van de invoerrechten in een kortere navorderingstermijn (drie in plaats van vijf jaar) heeft voorzien. Deze kortere termijn is per 1 januari 1970 in de Wet inzake de douane geïntroduceerd - destijds bedroeg de termijn overigens twee jaar - omdat het aan het internationale goederenverkeer deelnemende bedrijfsleven bij goede trouw ervoor moet zijn gevrijwaard na enige jaren nog steeds te kunnen worden aangesproken door de fiscus (zie de toelichting bij het amendement van Notenboom c.s., TK 1969-1970, 10246, nr. 12).
In het onderhavige geval heeft verweerder, anders dan appellant meent, terecht geconcludeerd dat van goede trouw bij appellant geen sprake was. Met name is niet aannemelijk dat appellant, zoals hij stelt, er steeds vanuit is gegaan dat de melkpoeder uiteindelijk naar Bulgarije zou worden vervoerd.
Hiertoe wordt allereerst overwogen dat (hoofdverdachte) B op 22 september 1994 ten overstaan van twee ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst (hierna: de AID-ambtenaren) heeft verklaard dat hij aan appellant heeft verteld dat de melkpoeder naar Bulgarije moest, maar daar tenslotte niet terecht zou komen, dat appellant de melkpoeder moest lossen bij L, te Y of Z, dat appellant daar geen probleem mee had, indien hij de kosten mocht declareren voor een rit naar Bulgarije (f 3.750,-) en dat dat (voor B) geen probleem was.
Hiernaast is op geen enkele wijze gebleken dat appellant na aflevering van de melkpoeder te Z of Y handelingen heeft verricht met het oog op het verdere vervoer naar Bulgarije. Appellant heeft weliswaar in beroep aangevoerd dat de firma E, gevestigd aan de F-straat te R, het verdere vervoer zou verzorgen en dat hierover regelmatig telefonisch contact heeft plaatsgehad, maar verweerder heeft in zijn verweerschrift onweersproken gesteld dat er op genoemd adres nimmer een firma E ingeschreven heeft gestaan en dat verzoeken aan appellant om hem met een firma E in contact te brengen op niets zijn uitgelopen.
Voorts heeft appellant op 22 november 1994 ten overstaan van dezelfde ambtenaren verklaard dat er, voorzover hem bekend, door hem, door zijn chauffeurs of door de door hem ingehuurde charters geen melkpoeder is afgevoerd vanaf het op- en overslagbedrijf Oostenbrugge te Z. Uit vier CMR's blijkt evenwel dat er met de indertijd bij appellant in gebruik zijnde trucks met kentekennummers *, ** en ** van 12 tot en met 14 mei 1993 vier vrachten melkpoeder zijn vervoerd van Antwerpen naar Z en vervolgens van Z naar Y. Op 14 maart 1995 is appellant hiermee geconfronteerd en heeft hij verklaard dat hij uit de CMR's ziet dat er met bij hem in gebruik zijnde trucks vier vrachten melkpoeder van Z naar Y zijn vervoerd, maar dat hij er niettemin bij blijft geen melkpoeder van Z naar Y te hebben vervoerd. Deze blote ontkenning kan evenwel niet tot de conclusie leiden dat aan de gegevens uit de CMR's geen betekenis kan worden gehecht.
Het College overweegt verder nog dat appellant op 4 oktober 1994 ten overstaan van de AID-ambtenaren heeft verklaard dat B en C er zeer op gebrand waren dat de T1-documenten op het kantoor van B terugkwamen, dat de documenten niet bij de lading te Z of Y zijn gebleven, maar aan B dan wel C zijn afgegeven en dat door deze werkwijze de ontvanger inderdaad niet kon weten dat het hier om douanegoederen ging.
Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder terecht geconcludeerd dat van goede trouw bij appellant geen sprake was.
5.4 Het College is van oordeel dat de meer subsidiaire stelling van appellant, dat verweerder in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, evenmin slaagt. Voorzover appellant meent dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten de verschuldigde bedragen (tevens) van de hoofdverdachte in te vorderen, mist deze stelling feitelijke grondslag. Verweerder heeft immers wel degelijk ook anderen, waaronder hoofdverdachte B, voor de douaneschuld aangesproken. Voorzover appellant zich met zijn stelling, dat het totale bedrag van f 390.127,66 inzake de acht aan hem opgelegde utb's voor hem desastreuze gevolgen zal hebben, op strijd met het evenredigheidsbeginsel beroept, gaat dit beroep niet op. De hoofdelijke aansprakelijkheid voor de gehele schuld vloeit immers dwingendrechtelijk voort uit artikel 4, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 1031/88. Uit de considerans van deze Verordening blijkt dat de communautaire wetgever voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van meerdere personen heeft gekozen, teneinde de bevoegde autoriteiten in staat te stellen deze douaneschuld onder zo gunstig mogelijke omstandigheden in te vorderen.
5.5 Gelet op het voorgaande komt het College tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard, het bestreden besluit dient te worden vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand dienen te blijven.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een totaalbedrag van € 483,- voor onderhavige zaak en de zeven in rubriek 1 aangeduide zaken samen (1 punt voor het indienen van de beroepschriften; wegingsfactor: 1 voor het gewicht van de zaak en 1,5 wegens acht samenhangende zaken; € 322,- per punt). Nu verweerder bij uitspraak van heden in de zaak met nr. AWB 98/51 is veroordeeld om het gehele bedrag voor alle acht zaken samen te vergoeden, is in het dictum van onderhavige uitspraak ter zake niets bepaald.