5. De beoordeling van het geschil
5.1 Artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit bepaalt - voor zover thans van belang - dat als projectkosten uitsluitend in aanmerking worden genomen de rechtstreeks aan het project toe te rekenen en door de subsidie-ontvanger in de bij de subsidieverlening vermelde periode gemaakte en betaalde kosten.
5.2 In de primaire beslissing van 29 april 2002 heeft Novem de subsidiabele projectkosten lager vastgesteld op € 94.161,21 (f. 207.504,-) omdat een deel van de door appellante opgevoerde projectkosten ad f. 89.634,- niet voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit gestelde eisen. Novem heeft daarop het definitieve subsidiebedrag vastgesteld op € 61.204,79.
5.3 Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder deze beslissing in bezwaar terecht heeft gehandhaafd.
Het College beantwoordt voormelde vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
5.4 Vooropgesteld wordt dat niet in geschil is dat bovengenoemde subsidievaststelling berust op een juiste toepassing van het Besluit.
Vast staat dat appellante voor genoemd bedrag van f. 89.634,- niet kon aantonen dat sprake was van kosten die zowel gemaakt als betaald zijn voor de nader bij brief van 7 januari 1999 gestelde uiterste datum van 27 februari 2000, zodat in zoverre niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder a., van het Besluit.
5.5 Met betrekking tot de door appellante gestelde schending van het vertrouwensbeginsel overweegt het College het volgende.
In dit verband dient te worden getoetst of door toezeggingen, mededelingen of gedragingen die aan verweerder kunnen worden toegerekend, bij appellante de rechtens te eerbiedigen verwachting is gewekt dat - niettegenstaande de omstandigheid dat de door appellante ingediende pro forma facturen niet voldeden aan de eisen gesteld in artikel 4 van het Besluit, hetgeen ook bij appellante bekend was - deze facturen desondanks zouden worden meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van de subsidie.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft Koot - uitdrukkelijk gevraagd naar afspraken over de pro forma facturen - slechts verklaard dat de projectleider van appellante, E, steeds heeft aangegeven dat dergelijke facturen "kunnen en mogen en dat dit geen problemen oplevert". In beroep voert appellante evenwel aan dat haar toenmalige contactpersoon bij Novem, C, aan voornoemde E, mondeling heeft toegezegd dat pro forma facturen onderdeel van de totale subsidiabele projectkosten konden zijn en dat haar gemachtigde Koot bij dit gesprek aanwezig was.
In het licht van verweerders gemotiveerde betwisting van een dergelijke afspraak, alsmede de discrepanties tussen appellantes betoog op dit punt in bezwaar en in beroep, waarvoor zij naar het oordeel van het College geen afdoende verklaring heeft gegeven, acht het College niet aannemelijk gemaakt dat door of namens verweerder bij appellante het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat in strijd met het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder a., van het Besluit, ook pro forma facturen tot de subsidiabele projectkosten zouden mogen behoren.
De verklaring van D, medewerker van Novem, tijdens de hoorzitting in bezwaar dat hij niet uitsluit dat deze werkwijze - het accepteren van pro forma facturen - wel eens is gehanteerd, brengt het College niet tot een ander oordeel, nu deze verklaring onvoldoende stellig is. Hierbij komt dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat D na de hoorzitting contact heeft opgenomen met C, waarop laatstgenoemde - kort gezegd - aan D heeft bericht dat Novem ten tijde hier van belang nooit willens en wetens pro forma facturen heeft geaccepteerd en dat artikel 4 van het Besluit strikt werd toegepast.
Het College neemt hierbij tevens in aanmerking dat Novem steeds schriftelijk aan appellante heeft medegedeeld dat uitsluitend gemaakte en betaalde kosten als subsidiabele projectkosten zouden worden beschouwd.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
5.6 Het College ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder, door bij de in geschil zijnde subsidievaststelling een strikte toepassing te geven aan het Besluit, heeft gehandeld in strijd met het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel, dan wel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
5.7 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.