5. De beoordeling van het geschil
Het College merkt in de eerste plaats op dat appellante pas in de fase van haar beroep bij het College heeft verklaard dat zij de brief van 20 maart 2002 nimmer heeft ontvangen. Onder die omstandigheid acht het College de ontkenning van de ontvangst onvoldoende geloofwaardig om daaraan de conclusie te verbinden dat verweerder appellante het achterwege laten van een reactie niet had mogen tegenwerpen.
Het College heeft niettemin bedenkingen tegen het bestreden besluit. Te dien aanzien wordt het volgende overwogen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de overweging ten grondslag gelegd dat in het geval van appellante geen sprake was van overmacht in de zin van artikel 48, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001. Deze bepaling heeft echter op zichzelf geen betrekking op de vraag of in een bepaald geval een aanvraag als de onderhavige al dan niet buiten behandeling mag worden gelaten.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat tevens is bedoeld toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb. Ingevolge dit artikel kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij gebreke van de bij brief van 20 maart 2002 gevraagde gegevens beoordeling van de aanvraag niet mogelijk is. Het College merkt hierover het volgende op.
Bij genoemde brief is aan appellant opgedragen binnen 14 dagen een veelheid van gegevens te verschaffen. Daaronder zijn gegevens waarvan ernstig moet worden betwijfeld of zij nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag en zelfs of zij in het kader van de beoordeling van dit verzoek wel gevraagd mochten worden. Zo is aan appellant gevraagd aan te tonen dat de in te brengen percelen voldoen aan de definitie van akkerland zonder dat - bijvoorbeeld door teledetectie - gerede twijfel is gerezen aan de daarover reeds bij verweerder aanwezige gegevens. Voorts is, anders dan op het aanvraagformulier, verzocht niet slechts kadastrale nummers op te geven, maar ook kadastrale kaarten met kadastrale leggers te overleggen, terwijl niet duidelijk is welke extra helderheid omtrent de ligging van de betrokken percelen die kadastrale gegevens bieden naast de reeds bij de aanvraag overgelegde topografische gegevens. Over bedrijfskaarten van LASER beschikt verweerder zelf. De handtekening van de eigenaar ontbreekt slechts voor twee percelen. Dat notariële akten nodig zijn voor de beoordeling van een aanvraag als deze heeft verweerder desgevraagd niet duidelijk kunnen maken.
Aan appellante kan worden verweten dat zij, gesteld voor een verzoek waaraan zij, mede door de korte termijn die haar was gegeven, geheel of ten dele niet kon of hoefde te voldoen, zich niet tot verweerder heeft gewend met een verzoek om uitstel of om beperking van de gevraagde gegevens. Daar staat tegenover dat bij appellante, door de toelichting op het aanvraagformulier, licht de indruk kan zijn gewekt dat het niet tijdig toezenden van stukken of anderszins geven van een reactie wel tot vertraging, maar niet tot buiten behandeling stellen van de aanvraag zou leiden en dat zodanige indruk in de brief van 20 maart niet is weggenomen door een waarschuwing ter zake.
Het College is, het geheel der omstandigheden, waaronder de ernstige consequenties die het niet verkrijgen van akkerbouwsteun in bepaalde jaren later nog kan hebben, in ogenschouw nemend, van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot het buiten behandeling laten van de aanvraag heeft kunnen komen. Het bestreden besluit moet daarom worden vernietigd en het beroep gegrond worden verklaard.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.