5. De beoordeling van het geschil
5.1 In zijn arrest van 1 februari 2001, zaak C-66/99, Wandel, heeft het Hof van Justitie overwogen dat het begrip onttrekking uit artikel 203 CDW moet worden opgevat als elke handeling die of elk nalaten dat tot gevolg heeft, dat de bevoegde autoriteit, zij het tijdelijk, de toegang wordt belemmerd tot onder douanetoezicht staande goederen en wordt belet controles uit te voeren als bedoeld in artikel 37, eerste lid, CDW. In zijn arrest van 11 juli 2002, zaak C-371/99, Liberexim, heeft het Hof overwogen dat de in het hoofdgeding van die zaak begane onregelmatigheden, bestaande in het verbreken van de verzegeling, het lossen van de goederen en het in het handelsverkeer brengen daarvan, een onttrekking aan het douanetoezicht vormen. Indien voorafgaand hieraan in een andere lidstaat de oorspronkelijke trekker door een nieuwe is vervangen, zonder verbreking van eventuele verzegeling en zonder lossen of overladen van de goederen, heeft dit de bevoegde douaneautoriteiten niet belet hun controletaak uit te oefenen, aldus het Hof (punten 55 en 56 van het arrest Liberexim). Wanneer op het grondgebied van verschillende lidstaten meerdere onregelmatige handelingen zijn verricht, vindt de onttrekking plaats op het grondgebied van de lidstaat waar de eerste handeling wordt verricht die als onttrekking aan het douanetoezicht wordt aangemerkt, aldus het Hof in punt 57 van het arrest Liberexim met betrekking tot artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 2144/87, van welke bepaling de aanhef en onderdeel c de qua strekking identieke voorganger vormen van artikel 203, tweede lid, CDW.
Appellante stelt zich op het standpunt dat handelingen, die volgens haar als onttrekking dienen te worden aangemerkt, zouden hebben plaatsgevonden op het in Duitsland gelegen terrein van Haukes Transportgesellschaft GmbH te Kranenburg-Wyler, op het moment dat de opleggers uit Litouwen, waarmee de melkpoeder werd vervoerd werden "omgekoppeld", dat wil zeggen: werden voorzien van andere trekkers. Dat zodanige handelingen op dat terrein hebben plaatsgevonden, baseert appellante op de stelling dat er vanuit moet worden gegaan dat de bij de Litouwse opleggers aangebrachte douaneverzegelingen op bedoeld terrein zijn verwijderd ter voorkoming van douanetechnische complicaties. Het betreft hier evenwel niet meer dan een vermoeden. Op grond van de stukken, waaronder het in rubriek 2.2 vermelde proces-verbaal van 28 juni 1995, staat geenszins vast dat op genoemd terrein of elders op Duits grondgebied handelingen hebben plaatsgevonden die een onttrekking aan het douanetoezicht bewerkstelligen. Het primaire gedeelte van de onder 4.1 weergegeven grief van appellante faalt dus.
Het College deelt evenmin de subsidiair door appellante betrokken stelling, dat reeds het omkoppelen van de opleggers op het terrein van Haukes een douaneschuld heeft doen ontstaan uit hoofde van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van Verordening (EEG)
nr. 2144/87. Weliswaar staat vast dat het omkoppelen van de opleggers niet in overeen-stemming met de in dezen van toepassing zijnde bepalingen van Verordening (EEG) nr. 2726/90 is geschied, doch naar het oordeel van het College heeft niet deze enkele onregelmatigheid reeds een douaneschuld doen ontstaan. In het bijzonder kan op basis van de gedingstukken niet worden vastgesteld dat reeds het omkoppelen van de opleggers werkelijke gevolgen heeft gehad voor de juiste werking van de betrokken douaneregeling.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de onderhavige zendingen op grond van artikel 34, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 2726/90 de overtreding of onregelmatigheid die een douaneschuld heeft doen ontstaan wordt geacht te zijn begaan in Nederland, zijnde de lidstaat waar deze overtreding of onregelmatigheid is vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat ingevolge het eerste lid van bedoeld artikel 34 Nederland de tot invordering bevoegde lidstaat is.
5.2 De douaneschulden waarvoor verweerder appellante aansprakelijk heeft gesteld, zijn ontstaan in de tweede helft van 1993. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aansprakelijkheid van appellante voor deze schulden gebaseerd op het per 1 januari 1994 in werking getreden artikel 203 CDW. Naar het College eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 3 november 1999, nr. AWB 97/1555 tot en met 1562), komt aan de betrokken materiële bepalingen van het CDW evenwel geen terugwerkende kracht toe. Ten onrechte is dus het CDW aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Reeds om deze reden komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Aangezien in het verweerschrift tevens artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 1031/88 als grondslag voor de aansprakelijkheid is vermeld, ziet het College aanleiding te beoordelen of een besluit dat deze bepaling als grondslag zou hebben vermeld, stand zou kunnen houden.
Het College is van oordeel dat dit artikel 4, eerste lid, tweede alinea, van evengenoemde Verordening nadere uitwerking behoeft in nationale regelgeving. Verweerder wenst, naar ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk is verklaard, de aansprakelijkheid van appellante slechts te baseren op artikel 5b, eerste lid, aanhef en onderdelen a dan wel b, van de In- en uitvoerwet, waarbij - naar hij ter zitting evenzo heeft verklaard - onderdeel b als meer specifieke bepaling het meest aangewezen lijkt. Beide onderdelen stellen voor mede-aansprakelijkheid het vereiste dat sprake is van een "toedoen" van de aansprakelijk gestelde: onderdeel a eist dat door toedoen van de betrokkene de heffing ten onrechte niet of tot een te laag bedrag is opgelegd; onderdeel b eist - voorzover hier van belang - dat door toedoen van de betrokkene de heffing aan een ander is opgelegd wegens de niet-zuivering van een douanedocument, bij welke ander verweerder in het bijzonder doelt op de aangever. Verweerder acht toedoen in de zin van beide onderdelen aanwezig, omdat appellante de melkpoeder heeft gekocht, terwijl zij, gelet op de hoogte van de geldende landbouwheffing, de wereldmarktprijs en de kosten van vervoer, had moeten begrijpen dat de verschuldigde heffingen niet waren voldaan. Appellante had zich volgens verweerder als kenner van de markt ervan moeten vergewissen dat de heffingen daadwerkelijk waren betaald. Bovendien heeft appellante afspraken gemaakt inzake het vervoer en de aflevering van de melkpoeder met zowel de onttrekkers als de opslaghouder.
Het College is van oordeel dat de aldus door verweerder vermelde omstandigheden niet de gevolgtrekking rechtvaardigen, dat appellante degene is door wiens toedoen heffing is opgelegd aan - in het bijzonder - de aangever van de betrokken zendingen (onderdeel b) c.q. degene is door wiens toedoen de heffing niet is opgelegd (onderdeel a). In dit verband overweegt het College dat blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 5b van de In- en uitvoerwet beoogd wordt degene mede-aansprakelijk te stellen die "bewerkstelligt" dat de heffing niet wordt opgelegd (onderdeel a) c.q. aan een ander wordt opgelegd (onderdeel b) (TK 1984-1985, 19137, nrs. 1-3, blz. 30). Tot de voorbeelden van onder de onderdelen a of b te brengen situaties die in de Memorie van Toelichting en Memorie van Antwoord op het voorstel voor artikel 5b van de In- en uitvoerwet worden vermeld, behoort niet een situatie als de onderhavige. Van belang acht het College voorts dat verweerder degene die de niet-zuivering van de documenten in feite heeft veroorzaakt - Valoris - als de werkelijke "onttrekker" aanmerkt. Het College sluit aldus aan bij de overwegingen van de Hoge Raad in diens arrest van 7 maart 2003 (nr. 34332) ten aanzien van artikel 130a, eerste lid, van de Wet inzake de douane.
Op grond van de bepalingen die verweerder blijkens zijn uitdrukkelijke verklaring uiteindelijk bij uitsluiting aan de heffing ten grondslag wenst te leggen, bestaat dus geen mede-aansprakelijkheid van appellante voor de betrokken douaneschulden. Het College vindt hierin aanleiding zelf in de zaak te voorzien en, met toepassing van 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de uitnodiging tot betaling van 26 januari 1996 op nihil te stellen.
Gelet op het vorenstaande behoeven de overige door appellante aangedragen grieven geen bespreking.
5.3 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.207,50 (één punt voor het indienen van een beroepschrift, 0,5 punt voor een repliek en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1,5 en een bedrag van € 322,-- per punt).