ECLI:NL:CBB:2003:AO1027

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 98/1091
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de inspecteur van de Belastingdienst inzake landbouwheffing

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 november 2003 uitspraak gedaan in een beroep van Liberexim B.V. tegen een besluit van de inspecteur van de Belastingdienst. Het beroep was ingesteld tegen een uitnodiging tot betaling van landbouwheffing, verzonden op 11 september 1997. Liberexim B.V. stelde dat zij deze uitnodiging niet had ontvangen, waardoor het bezwaar dat zij op 27 mei 1998 indiende, niet-ontvankelijk was verklaard door de inspecteur. Het College heeft vastgesteld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitnodiging tot betaling op de juiste wijze was verzonden. De verzending was niet aangetekend en er was geen bewijs dat de verzending in een postregistratiesysteem was aangetekend. Het College oordeelde dat de bezwaartermijn pas begon te lopen na de verzending van een kopie van de uitnodiging op 19 mei 1998. Hierdoor was het bezwaar van Liberexim B.V. tijdig ingediend. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de inspecteur op om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.207,50 en moest de Staat het griffierecht van € 190,59 vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 98/1091 19 november 2003
5040 Landbouwheffing
Uitspraak in de zaak van:
Liberexim B.V., te Zwijndrecht, appellante,
gemachtigde: mr. P.J. van Hagen, advocaat te Rotterdam,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Brouwer, werkzaam bij de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Arnhem.
1. De procedure
Op 16 oktober 1998 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 september 1998. Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de onder rubriek 2 nader omschreven uitnodiging tot betaling (hierna: utb) van landbouwheffing.
Bij brief van 8 december 1998 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Op 10 maart 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 19 mei 1999 heeft appellante een conclusie van repliek ingediend.
Op 15 juni 1999 heeft verweerder een conclusie van dupliek ingediend.
Het College heeft partijen bij brief van 6 maart 2000 meegedeeld de behandeling van het beroep op te schorten totdat het Hof van Justitie van de EG heeft beslist op de prejudiciële vragen die de Hoge Raad bij arrest van 23 juni 1999 (gepubliceerd in BNB 1999/291) aan het Hof heeft gesteld. Bij arrest van 11 juli 2002 heeft het Hof van Justitie van de EG de prejudiciële vragen beantwoord (Liberexim, C-371/99).
Op 4 juni 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. Het beroep is gevoegd behandeld met de beroepen in de samenhangende zaken van appellante met nummers AWB 98/1092 tot en met 98/1098.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 11 september 1997 (kenmerk 15925/97) heeft verweerder appellante uitgenodigd om, voorzover hier van belang, f 49.903,20 aan landbouwheffing te betalen.
- Bij schrijven van 7 mei 1998 heeft verweerder een aanmaning aan appellante doen toekomen.
- Naar aanleiding van de ontvangst van deze aanmaning op 9 mei 1998 heeft de gemachtigde van appellante telefonisch contact gezocht met verweerder, waarbij gesteld is dat appellante de utb niet eerder heeft ontvangen en verweerder is verzocht deze alsnog toe te zenden.
- Bij brief van 19 mei 1998 heeft verweerder een kopie van de utb aan appellante verstuurd.
- Hierop heeft appellante bij brief van 27 mei 1998, door verweerder ontvangen op 28 mei 1998, bezwaar gemaakt tegen de utb.
- Appellante is op 4 augustus 1998 over haar bezwaar gehoord.
- Bij memo van 5 augustus 1998 heeft de heer A, die blijkens de utb de behandelend ambtenaar is geweest, aan de gemachtigde van verweerder als volgt over de verzending van de in totaal acht aan appellante gerichte utb's bericht:
" Inleiding
Bij verzending van meerdere en/of diverse bescheiden aan belanghebbende wordt ieder bescheid afzonderlijk in een afzonderlijke enveloppe toegezonden via de reguliere postverzending.
Zo zal bij toezending aan belanghebbende van bijvoorbeeld een (BPM)-naheffingsaanslag en een Uitnodiging tot betaling (UD56/57) dit in twee afzonderlijke enveloppen plaatsvinden.
Verwerking
In augustus/september 1997 zijn acht dossier ten name van NV de Buysscher en Brenders, Oude Leeuwenruil 22, Antwerpen (Belgie) in behandeling genomen voor het opmaken van een uitnodiging tot betaling (IUD56/57). Hiervoor zijn de nummers 711.004 t/m 711.011 gebruikt en tevens is een geleidenota DB2A, nr. 3/97(NAVORDERING) opgemaakt voor het totaalbedrag van f 441.445,40, t.w. omzetbelasting (code23) f 51.335,40 en landbouwheffing (code77) f 390.110,00. Deze bescheiden zijn naar de ontvanger gezonden.
Onder de sub-nummers 711.004F t/m 711.011F zijn acht IUD56 met als datum 11 september 1997 in acht afzonderlijke enveloppen verzonden aan Liberexim B.V., De Were 29, 3332 KC Zwijndrecht. De acht afzonderlijke enveloppen zijn/worden in de postkamer afgegeven/neergelegd.
Of de verzending door de "postkamer" op juiste wijze is uitgevoerd is mij niet bekend. Gevoegelijk neem ik aan dat dit op de juiste wijze is uitgevoerd.
Het is feitelijk een 'ongeschreven' wet om bij toezending van meerdere (verschillende) bescheiden aan belanghebbende dit in afzonderlijke enveloppen te doen."
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit is appellantes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe is het volgende overwogen:
" Inzake fipola-zaak 4 zijn door mij 8 UTB opgemaakt in verband met de onttrekking aan het douanetoezicht van melkpoeder die onder geleide van evenzovele T1-documenten werd vervoerd. De onderhavige UTB heeft betrekking op de onttrekking aan het douanetoezicht van melkpoeder die werd vervoerd onder geleide van het T1-document met nummer 11966.
De onderhavige UTB is op 11 september 1997 verzonden naar het toenmalig bij de Belastingdienst bekende en ook bij belanghebbende in gebruik zijnde adres: De Were 29 te 3332 KC Zwijndrecht.
Van de verzending van de UTB is aantekening gemaakt in het bij Douane district Arnhem gebruikte postregistratiesysteem. Tegelijk met deze UTB zijn per separate post de zeven (7) overige UTB's naar voornoemd adres van belanghebbende gezonden. Ook deze brieven zouden volgens belanghebbende niet zijn aangekomen. Daarbij wordt doorgaans in Nederland verzonden post ook bezorgd.
Daarenboven zijn overigens tegelijk met de aan belanghebbende verzonden UTB, eveneens aan andere schuldenaren UTB's gezonden. Ter zake van deze UTB's zijn wel tijdig ingediende bezwaarschriften ontvangen.
Het op 28 mei 1998 door mij ontvangen bezwaarschrift is niet binnen de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken ingediend, zodat het bezwaar mitsdien niet-ontvankelijk is."
Vervolgens is verweerder in het bestreden ambtshalve tot een inhoudelijke beoordeling van appellantes bezwaar overgegaan. Verweerders conclusie is dat er ambtshalve evenmin redenen zijn aan het bezwaar tegemoet te komen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, voorzover gelet op het in rubriek 5 overwogene van belang, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft het besluit van 11 september 1997 niet ontvangen. Verweerder heeft het bewijs van verzending van het besluit niet geleverd. Nadat verweerder bij brief van 19 mei 1998 een kopie van de utb aan appellante heeft verstuurd, heeft appellante alsnog zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was, bij brief van 27 mei 1998, bezwaar gemaakt.
5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Verweerder stelt dat het primaire besluit van 11 september 1997 op diezelfde dag aan appellante is verzonden. Het College is evenwel van oordeel dat verweerder de verzending van dit besluit niet aannemelijk heeft gemaakt en overweegt hiertoe als volgt. Vaststaat dat het besluit niet per aangetekende post is verzonden en dat verweerder evenmin het bewijs heeft geleverd dat de verzending, zoals in het bestreden besluit is vermeld, in een postregistratiesysteem is aangetekend. Het in rubriek 2 weergegeven memo van de heer A biedt ook geen grond om de verzending aannemelijk te achten. Immers, enerzijds stelt A dat de acht besluiten in afzonderlijke enveloppen aan appellante zijn verzonden, anderzijds stelt hij dat hem niet bekend is of de verzending door de postkamer op de juiste wijze is geschied. Bovendien lijkt, gelet op het gebruik van de woorden "zijn/worden" in de zin "De acht afzonderlijke enveloppen zijn/worden in de postkamer afgegeven/neergelegd" niet eens zeker dat de besluiten de postkamer hebben bereikt. Verweerders stelling dat diezelfde dag in verband met dezelfde douaneschuld ook aan andere schuldenaren utb's zijn verzonden, rechtvaardigt ten slotte evenmin de aannemelijkheid van de verzending aan appellante.
Nu verweerder de verzending van het onderhavige besluit niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft, anders dan verweerder meent, op 11 september 1997 geen bekendmaking van het besluit plaatsgevonden en is de bezwaartermijn niet op 12 september 1997 aangevangen. De bezwaartermijn heeft pas een aanvang genomen, nadat (een kopie van) het besluit alsnog bij brief van 19 mei 1998 aan appellante is verzonden. Hierop heeft appellante vervolgens bij brief van 27 mei 1998, door verweerder ontvangen op 28 mei 1998, alsnog bezwaar gemaakt.
Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder appellantes bezwaar ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Het College stelt vast dat verweerder zich in het bestreden besluit ten overvloede tevens inhoudelijk over appellantes bezwaar heeft gebogen en heeft geconcludeerd dat er ambtshalve evenmin redenen zijn aan het bezwaar tegemoet te komen. Het College ziet in deze inhoudelijke overwegingen en in hetgeen in de procedure verder door partijen is aangevoerd, geen grond om in het onderhavige geval zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal dan ook opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Hierbij zal verweerder zich rekenschap dienen te geven van al hetgeen appellante tegen de oplegging van de utb heeft ingebracht alsmede van hetgeen het College in zijn uitspraken van 15 oktober 2003 (nrs. AWB 97/188 tot en met 97/194) ter zake van het recht heeft overwogen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.207,50 voor onderhavige zaak en de zeven in rubriek 1 aangeduide zaken samen (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor de replieken en één punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor: 1 voor het gewicht van de zaak en 1,5 wegens acht samenhangende zaken; € 322,-- per punt).
Appellante heeft ter zitting tevens verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Op dat verzoek kan evenwel eerst worden beslist, indien verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar heeft genomen. Het College gaat er overigens van uit dat verweerder bij zijn nieuwe beslissing tevens het aspect van schadevergoeding betrekt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.207,50 onder aanwijzing van de Staat als
rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 190,59 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. C.J. Borman en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer