5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding.
Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Verweerder stelt dat het primaire besluit van 11 september 1997 op diezelfde dag aan appellante is verzonden. Het College is evenwel van oordeel dat verweerder de verzending van dit besluit niet aannemelijk heeft gemaakt en overweegt hiertoe als volgt. Vaststaat dat het besluit niet per aangetekende post is verzonden en dat verweerder evenmin het bewijs heeft geleverd dat de verzending, zoals in het bestreden besluit is vermeld, in een postregistratiesysteem is aangetekend. Het in rubriek 2 weergegeven memo van de heer A biedt ook geen grond om de verzending aannemelijk te achten. Immers, enerzijds stelt A dat de acht besluiten in afzonderlijke enveloppen aan appellante zijn verzonden, anderzijds stelt hij dat hem niet bekend is of de verzending door de postkamer op de juiste wijze is geschied. Bovendien lijkt, gelet op het gebruik van de woorden "zijn/worden" in de zin "De acht afzonderlijke enveloppen zijn/worden in de postkamer afgegeven/neergelegd" niet eens zeker dat de besluiten de postkamer hebben bereikt. Verweerders stelling dat diezelfde dag in verband met dezelfde douaneschuld ook aan andere schuldenaren utb's zijn verzonden, rechtvaardigt ten slotte evenmin de aannemelijkheid van de verzending aan appellante.
Nu verweerder de verzending van het onderhavige besluit niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft, anders dan verweerder meent, op 11 september 1997 geen bekendmaking van het besluit plaatsgevonden en is de bezwaartermijn niet op 12 september 1997 aangevangen. De bezwaartermijn heeft pas een aanvang genomen, nadat (een kopie van) het besluit alsnog bij brief van 19 mei 1998 aan appellante is verzonden. Hierop heeft appellante vervolgens bij brief van 27 mei 1998, door verweerder ontvangen op 28 mei 1998, alsnog bezwaar gemaakt.
Het College is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder appellantes bezwaar ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Het College stelt vast dat verweerder zich in het bestreden besluit ten overvloede tevens inhoudelijk over appellantes bezwaar heeft gebogen en heeft geconcludeerd dat er ambtshalve evenmin redenen zijn aan het bezwaar tegemoet te komen. Het College ziet in deze inhoudelijke overwegingen en in hetgeen in de procedure verder door partijen is aangevoerd, geen grond om in het onderhavige geval zelf in de zaak te voorzien. Verweerder zal dan ook opnieuw op het bezwaar moeten beslissen. Hierbij zal verweerder zich rekenschap dienen te geven van al hetgeen appellante tegen de oplegging van de utb heeft ingebracht alsmede van hetgeen het College in zijn uitspraken van 15 oktober 2003 (nrs. AWB 97/188 tot en met 97/194) ter zake van het recht heeft overwogen.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een totaalbedrag van € 1.207,50 voor onderhavige zaak en de zeven in rubriek 1 aangeduide zaken samen (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 0,5 punt voor de replieken en één punt voor het verschijnen ter zitting; wegingsfactor: 1 voor het gewicht van de zaak en 1,5 wegens acht samenhangende zaken; € 322,-- per punt). Nu verweerder bij uitspraak van heden in de zaak met nr. AWB 98/1091 is veroordeeld om het gehele bedrag voor alle acht zaken samen te vergoeden, is in het dictum van onderhavige uitspraak ter zake niets bepaald.
Appellante heeft ter zitting tevens verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Op dat verzoek kan evenwel eerst worden beslist, indien verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar heeft genomen. Het College gaat er overigens van uit dat verweerder bij zijn nieuwe beslissing tevens het aspect van schadevergoeding betrekt.