5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt in de eerste plaats op basis van het vermelde in het proces-verbaal van bevindingen van de betrokken AID-ambtenaar vast dat de beslissing van 13 maart 2001 tot toepassing van bestuursdwang is genomen door de kringdirecteur van de RVV. De beslissing is vervolgens door de betrokken AID-ambtenaar medegedeeld aan de chauffeur van het staande gehouden voertuig en aan de toenmalige raadsman van appellante sub 2. Het besluit in primo van 16 maart 2001, strekkende tot bekendmaking en opschriftstelling van deze beslissing, is namens verweerder ondertekend door vorenbedoelde kringdirecteur van de RVV.
De kringdirecteuren van de RVV waren op grond van artikel 1, tweede lid, van het besluit 'Mandaat kringdirecteuren RVV' van 7 juni 1999, nr. TRCJZ/1999/5768 (Stcrt. 1999, 107) gemachtigd namens de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te beslissen en stukken te ondertekenen betreffende besluiten tot toepassing van artikel 106 van de Gwd. De omstandigheid dat de hier in geding zijnde opschriftstelling van de toepassing van bestuursdwang door de kringdirecteur van de RVV namens verweerder, in plaats van namens voornoemde Staatssecretaris, is ondertekend, leidt er niet toe dat sprake is van een onbevoegdelijk genomen besluit.
Gelet op artikel 46, tweede lid, van de Grondwet treedt een staatssecretaris als minister op in de gevallen waarin de minister het nodig acht en met inachtneming van diens aanwijzingen. In dit licht bezien staat naar het oordeel van het College een tussen minister en staatssecretaris overeengekomen taakverdeling, die er aldus door wordt gekenmerkt dat de staatssecretaris optreedt met inachtneming van de aanwijzingen van de minister, er niet aan in de weg dat bij een besluitvorming als hier aan de orde de kringdirecteur van de RVV namens de minister en dus namens verweerder, optreedt.
5.2 Bij de hiernavolgende beoordeling van de materiële beroepsgronden van appellanten zal het College, gelet op de aard van de door verweerder toegepaste bestuursdwang, in beginsel de ten tijde van de primaire besluitvorming geldende regelgeving en de feiten en omstandigheden die toentertijd bekend waren, danwel bekend hadden behoren te zijn, in aanmerking nemen.
5.3 Het College ziet zich voor de door appellanten opgeworpen vraag gesteld of verweerder bevoegd was tot het vaststellen van de Regeling, op het moment dat nog geen mkz-besmetting binnen de Nederlandse landsgrenzen was geconstateerd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 30, eerste lid, van de Gwd biedt verweerder de bevoegdheid om onder meer het vervoer van dieren die dragers van smetstof kunnen zijn, uit, naar of binnen Nederland te verbieden.
Naar het oordeel van het College boden de in Frankrijk aanwezige mkz-besmetting, de besmettelijkheid en de wijze van verspreiding van het mkz-virus, alsmede de in de betreffende periode tussen Frankrijk en Nederland plaatsgevonden veetransporten verweerder voldoende reden van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken. Dat in Nederland nog geen besmetting was aangetoond stond daaraan niet in de weg, omdat in het licht van genoemde omstandigheden niet kon worden uitgesloten dat zich in Nederland reeds met het mkz-virus besmette dieren bevonden en deze dieren aldus drager van smetstof konden zijn.
5.4 In aanmerking genomen dat verweerder krachtens de Gwd bevoegd is tot het vaststellen van de Regeling, is aan de orde of de uitoefening van deze bevoegdheid verenigbaar is met het Gemeenschapsrecht. Naar het oordeel van het College is dat het geval. Op grond van artikel 11 bis, derde lid, van de mede tot Nederland gerichte Beschikking 2001/190/EG was verweerder gehouden een vervoersverbod voor evenhoevige dieren in te stellen.
Dat verweerder niet uitdrukkelijk de in artikel 11 bis, derde lid, van Beschikking 2001/190/EG opgenomen ontheffingsmogelijkheden van het op grond van deze Beschikking in te stellen vervoersverbod in de Regeling heeft overgenomen, brengt niet mee dat de Regeling strijd oplevert met het Gemeenschapsrecht. Nog daargelaten of artikel 11 bis, derde lid,van Beschikking 2001/190/EG verplicht tot het opnemen van een algemene uitzonderingsmogelijkheid in regelgeving strekkende tot tenuitvoerlegging van deze beschikking, voorziet de Gwd immers in artikel 107 in een algemene bevoegdheid voor verweerder om van het bij of krachtens de Gwd bepaalde, zoals de Regeling, vrijstelling of ontheffing te verlenen, voorzover het belang van de volksgezondheid of het welzijn van de dieren zich hiertegen niet verzet.
5.5 Naar aanleiding van het betoog van appellanten, dat, voorzover al zou kunnen worden geoordeeld dat verweerder bevoegd was ten aanzien van de biggen van appellanten bestuursdwang toe te passen, de doding van de biggen disproportioneel was, stelt het College voorop dat het beoordelen van veterinaire risico's, zoals dat in het onderhavige geval bij besluitvorming omtrent de toepassing van de bestuursdwang aan de orde was, behoort tot de taken en bevoegdheden van verweerder. Het College dient bij de beantwoording van de vraag of verweerder deze risico's, gezien de van belang zijnde feiten en omstandigheden en gelet op de in acht te nemen beoordelingscriteria, juist heeft gewaardeerd en afgewogen, de in dit verband aan verweerder toekomende beoordelingsruimte in acht te nemen.
Het College ziet, in verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden, geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de voor appellanten uit de bij wege van bestuursdwang uitgevoerde doding van hun biggen voortvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met deze maatregel te dienen doelen, waaronder het voorkomen van verspreiding van een besmettelijke dierziekte. Doding van de biggen vormde de enige mogelijkheid ter handhaving van de bepalingen van de Regeling. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval sprake was van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had dienen te oordelen dat de biggen van appellanten bij in leven laten geen relevant veterinair risico (meer) vormden. Verweerder heeft eveneens in redelijkheid kunnen oordelen geen gevolg te geven aan de door appellanten voorgestelde alternatieven voor de ter plekke uit te voeren doding van de biggen, zoals het ten behoeve van het uitvoeren van nader (bloed)onderzoek vervoeren van de biggen naar een nabijgelegen quarantainestal.
5.6 Het College volgt appellanten voorts niet in hun betoog dat verweerder onrechtmatig en in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft gehandeld door appellanten naar aanleiding van de doding van hun biggen geen schadevergoeding toe te kennen, danwel zulk een vergoeding in het vooruitzicht te stellen. De doding van de biggen is geen op zichzelf staande maatregel, doch is noodzakelijk en proportioneel met het oog op de realisering van de doelstellingen van de Regeling, ingeval deze wordt overtreden. Aldus zijn de maatregelen gerechtvaardigd op grond van het algemeen belang en niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol van het EVRM.
5.7 Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Gelet hierop bestaat geen grond de Staat der Nederlanden met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen in de door appellanten beweerdelijk geleden schade als gevolg van de toepassing van bestuursdwang.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.