5. De beoordeling van het geschil
5.1 Voorop gesteld dient te worden dat van een bevoegdheid tot terugvordering van restitutie eerst sprake kan zijn, indien de restitutie onverschuldigd is betaald. In het onderhavige geval gaat het om goederen waarvoor een gedifferentieerde restitutievoet geldt. Dit brengt mee dat voor de betaling van restitutie niet alleen de algemene voorwaarden gelden van de artikelen 4 e.v. van Verordening (EEG) nr. 3665/87, maar ook de bijkomende voorwaarden als bedoeld in de in rubriek 2.1 weergegeven artikelen 16 tot en met 18 van deze Verordening. Ingevolge laatstgenoemde bepalingen is voor de betaling van gedifferentieerde restitutie vereist dat de exporteur het bewijs van invoer in het derde land levert.
Het College is van oordeel dat de door appellante overgelegde Bulgaarse invoerdocumenten niet als bewijs van invoer in Bulgarije kunnen dienen. Op deze invoerdocumenten is in vak 37 immers code 8024 vermeld. Deze code geeft aan, zoals blijkt uit de brief van de Bulgaarse douaneautoriteiten van 20 maart 1994 (dossierstuk D/029 van het rapport van de AID) en door partijen niet is betwist, dat de goederen tijdelijk worden ingevoerd met de bedoeling ze weder uit te voeren.
Nu appellante het bewijs van invoer evenmin anderszins heeft geleverd en aldus niet aan (één van de) voorwaarden voor betaling is voldaan, is de restitutie reeds hierom onverschuldigd betaald en was verweerder ingevolge artikel 9, tweede lid, van de In- en uitvoerwet tot terugvordering bevoegd.
Het College dient vervolgens te beoordelen of verweerder er rechtens van af had behoren te zien om van bedoelde bevoegdheid tot terugvordering gebruik te maken.
5.2 Appellante is van mening dat het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel aan toepassing van de bevoegdheid tot terugvordering in de weg staan.
Het College oordeelt allereerst over het hiertoe gedane beroep op het tijdsverloop.
Voorop gesteld moet worden dat, zoals appellante erkent, de bepalingen van de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht zich, gelet op het overgangsrecht, niet voor toepassing in het onderhavige geval lenen.
Voorts overweegt het College dat, voorzover artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek zich in een bestuursrechtelijke zaak als de onderhavige wel voor toepassing zou lenen, deze bepaling appellante evenmin kan baten. In het onderhavige geval kan immers eerst van een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling worden gesproken vanaf het moment dat het bestuursorgaan ter zake een rechtsvaststellend besluit heeft genomen. Dit rechtsvaststellend besluit is hier het primaire besluit tot intrekking van de verleende restitutie van 19 januari 1999. Aangezien verweerder bij ditzelfde besluit tevens tot terugvordering van de verleende restitutie heeft besloten, kan van verjaring als bedoeld in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek geen sprake zijn.
Appellantes stelling dat er ook vóór de inwerkingtreding van de subsidietitel van de Algemene wet bestuursrecht al sprake was van een ongeschreven terugvorderingstermijn van vijf jaar, kan het College niet onderschrijven. Van een algemeen geldende termijn was geen sprake en evenmin gold een vijfjarentermijn voor terugvorderingskwesties als de onderhavige.
Dit neemt niet weg dat in bepaalde omstandigheden de terugvordering van definitief verleende uitvoerrestituties als hier in geding na verloop van tijd in strijd kan geraken met algemene rechtsbeginselen zoals het door appellante genoemde rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Hoewel de restitutie in het onderhavige geval pas na bijna zes jaar is ingetrokken en teruggevorderd, is naar het oordeel van het College van strijd met deze beginselen geen sprake. Appellante is immers reeds in november 1993 door de FIOD op de hoogte gesteld van de (mogelijke) wederinvoer in de Gemeenschap. Zij behoorde er dus reeds vanaf dat moment rekening mee te houden dat de verleende restituties ingetrokken en teruggevorderd zouden kunnen worden, indien zou komen vast te staan dat de restituties ten onrechte zouden zijn uitbetaald. Dat ook nadien het besluit nog lange tijd is uitgebleven, rechtvaardigt niet de verwachting dat verweerder ter zake geen besluit meer zou nemen. Appellante wist immers, althans kon weten, dat het tijdsverloop grotendeels samenhing met het wachten op de resultaten van de lopende onderzoeken. De AID heeft uiteindelijk op 18 juli 1998 rapport uitgebracht, op grond waarvan verweerder relatief kort daarna het primaire besluit heeft genomen.
Appellantes opvatting dat verweerder rechtens niet meer tot terugvordering had mogen overgaan, omdat appellante aan het vooraf ingewonnen advies bij verweerder en aan de definitieve betaling van de restitutie door verweerder het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat aan de bewijsverplichting is voldaan, deelt het College evenmin. Het vertrouwensbeginsel reikt niet zover dat appellante aan de betaling van restitutie op grond van een kennelijk onjuiste beoordeling door verweerder van een door appellante zelf overgelegd invoerdocument de rechtens te honoreren verwachting kan ontlenen dat niet meer tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde restitutie zal worden overgegaan. Appellante is, als exporteur die de restitutie heeft aangevraagd, zelf verantwoordelijk voor het overleggen van een deugdelijk bewijs van invoer en derhalve voor de in de daartoe strekkende documenten vermelde codes. Het lag dan ook op de weg van appellante zich er van te vergewissen of het door haar overgelegde document inderdaad tot bedoeld bewijs kon dienen en derhalve of de hierin vermelde codes niet juist wijzen op het tegendeel van hetgeen appellante beoogt te bewijzen. Het enkele feit dat appellante vooraf bij verweerder heeft geïnformeerd of het te overleggen document voldoet, brengt niet mee dat zij geacht kan worden van haar eigen verplichtingen ter zake te zijn gekweten. Dit geldt te minder nu niet gebleken is dat zij zich destijds tot verweerder heeft gewend met de specifieke en uitdrukkelijke vraag naar de betekenis van de code in vak 37. Door onderzoek naar die betekenis achterwege te laten, heeft appellante het risico genomen dat die code wijst op goederen die tijdelijk worden ingevoerd en voor wederuitvoer zijn bestemd, zoals nadien is gebleken. De gevolgen hiervan dienen voor rekening van appellante te komen.
5.3 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling ingevolge artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.