4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
4.1 Het besluit is niet naar behoren met redenen omkleed. Er is onvoldoende vast komen te staan dat appellante niet aan de uitvoerverplichtingen heeft voldaan.
Het kan niet als vaststaand worden beschouwd dat de door appellante uitgevoerde boter niet in Libanon maar in Griekenland op de markt is gebracht. Blijkens het FIOD-rapport zouden twee tijdens het onderzoek boven water gekomen documenten (de Bill of Lading betreffende het transport naar Libanon en het Libanese invoerdocument) zijn vervalst. Deze conclusie is echter enkel gebaseerd op via Interpol afgenomen verklaringen van de havenmeester van Tripoli en een Libanese scheepsagent. In deze verklaringen wordt gesteld dat het invoerdocument vals is op grond van een onjuiste naam en stempel van het in het document genoemde agentschap. Zonder te vermelden op welke wijze de namen en stempels afwijken c.q. zijn vervalst, alsmede zonder te controleren of in het voor deze zaak van belang zijnde invoerdocument inderdaad sprake is van stempels en namen zoals wordt beweerd in de verklaringen, is het onredelijk en onjuist dat wordt aangenomen dat van een vervalst document sprake is. Verweerder baseert zich ten slotte met name op het vermeende feit dat de aangegeven container in Griekenland zou zijn gelost, hetgeen zou blijken uit een als bijlage bij het rapport gevoegd containerrapport. Zonder dat de herkomst, status en betekenis van deze computeruitdraai zijn komen vast te staan, kan deze uitdraai niet als bewijs dienen voor het in Griekenland op de markt brengen van de boter. Herinvoer in de Gemeenschap is allerminst bewezen. Het is wel degelijk mogelijk dat de boter (gedeeltelijk) in Libanon op de markt is gebracht. Overigens is de door appellante uitgevoerde boter niet in Griekenland aangetroffen.
4.2 Er bestaat geen bevoegdheid om de uitvoerrestituties terug te vorderen wegens de goede trouw bij appellante, de onzorgvuldigheid van de nationale autoriteiten en het grote tijdsverloop.
Verweerder beroept zich ten onrechte op het arrest Boterlux. In de zaak Boterlux ging het om de weigering om uitvoerrestituties te betalen, terwijl het hier gaat om terugvordering van reeds betaalde restituties. Deze situaties moeten van elkaar worden onderscheiden, zoals met name blijkt uit het arrest Emsland-Stärke. Uit dat arrest blijkt dat na de toekenning van de restitutie niet meer het bewijs mag worden verlangd dat de goederen in het derde land van bestemming in het vrije verkeer zijn gebracht indien misbruik wordt vermoed of vaststaat, tenzij de goederen enkel en alleen het grondgebied van de EG hebben verlaten om uitvoerrestituties te ontvangen.
Voorts blijkt uit het arrest Steff-Houlberg dat in het geval de zekerheden reeds zijn vrijgegeven, terugbetaling van restitutie bij frauduleuze herinvoer geen absolute regel is. In het onderhavige geval zijn er, anders dan verweerder stelt, wel degelijk uitzonderlijke omstandigheden, zoals aan de orde in het arrest Steff-Houlberg.
4.3 Het besluit is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel. Appellante heeft na goedkeuring door verweerder van het eerste formulier erop mogen vertrouwen dat de volgende evenzo opgestelde juist waren en recht gaven op restitutie.
4.4 Het terugvorderingsbesluit is in strijd met artikel 52, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (Pb L102, blz. 11).
4.5 Het terugvorderingsbesluit is in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Omdat sprake is van terugvordering van definitief uitbetaalde restituties, is feitelijk sprake van een inbreuk op het eigendomsrecht van appellante zoals bedoeld in het Eerste Protocol bij het EVRM. Het terugvorderingsbesluit kan de proportionaliteitstoets niet doorstaan: het besluit heeft aanzienlijke financiële gevolgen voor appelante, zij kan de schade niet verhalen nu DTC heeft opgehouden te bestaan, zij is te goeder trouw geweest en de Nederlandse autoriteiten hebben bij de controle van de documenten onzorgvuldig gehandeld.
4.6 Het terugvorderingsbesluit is ook overigens onredelijk. Het terugvorderingsbesluit kan na toetsing aan de Nederlandse beginselen van redelijkheid en billijkheid niet in stand blijven. In het bijzonder staan de financiële gevolgen voor appellante niet in verhouding tot vermelde omstandigheden met betrekking tot het opgewekt vertrouwen en het handelen van verweerder.