3. De beoordeling van de zaak
3.1 Het College gaat allereerst in op hetgeen appellant heeft aangevoerd aangaande de reactie van klager, vervat in eerdervermeld schrijven van 21 november 2002, op het door appellant in beroep gestelde.
Het betoog daaromtrent van appellant houdt kort gezegd in dat klager, die zelf niet in beroep is gekomen, argumenten naar voren heeft gebracht die geen verband houden met de in beroep tegen de bestreden tuchtbeslissing aangevoerde grieven, zoals een bezwaar in verband met het bepaalde in artikel 9, vierde lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994). Ook de stelling van klager, dat aanleiding bestaat een zwaardere maatregel aan appellant op te leggen dan de raad van tucht heeft gedaan, is - aldus appellant - buiten de orde omdat, nog afgezien van de omstandigheid dat klager geen beroep heeft ingesteld, tegen de oplegging van een tuchtmaatregel als zodanig, geen beroep openstaat.
Het College overweegt hieromtrent dat klager niet in beroep is gekomen en blijkens hetgeen zijnerzijds naar voren is gebracht, ook niet heeft beoogd beroep in te stellen tegen de bestreden tuchtbeslissing. Het College beschouwt het door klager in reactie op het beroepschrift van appellant gestelde als een onderbouwing van de opvatting die klager als belanghebbende in dit geding heeft gegeven en ook kon geven, inhoudende dat de raad van tucht een juiste beslissing heeft genomen en dat de daarbij opgelegde maatregel niet als te zwaar doch eerder als te licht moet worden beschouwd.
Overigens moet in dit verband worden opgemerkt dat, voor zover klager bezwaren aan de orde heeft gesteld betreffende handelingen of gedragingen van appellant waaromtrent de raad van tucht niet heeft beslist, daarover door het College geen uitspraak kan worden gedaan, gelet op de omvang van dit geding, die wordt bepaald door de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing en de middelen van beroep die appellant daartegen heeft voorgedragen.
3.2 Appellant heeft als middel van beroep tegen de bestreden tuchtbeslissing naar voren gebracht dat de raad van tucht er bij de weergave en de beoordeling van de klacht ten onrechte van is uitgegaan dat de bezwaren van klager inhouden dat het appellant niet vrij stond in opdracht van de tegenpartij van klager in een kort geding (de maatschap C, notarissen te Z) te rapporteren over een door klager ingediend ondernemingplan.
Naar aanleiding hiervan overweegt het College dat in het klaagschrift een verwijt als evengenoemd, niet valt te lezen. Wel is daarin als grond vermeld - en nader uitgewerkt - dat appellant ten behoeve van genoemde notarismaatschap in een kort geding dat klager tegen deze maatschap had aangespannen, ten onrechte een accountantsverklaring heeft afgegeven, die volstrekt in strijd was met een eerdere door een kantoorgenoot van appellant in opdracht van klager afgegeven verklaring omtrent een ondernemingsplan.
Eerst ter zitting van de raad van tucht heeft de gemachtigde van klager betoogd dat appellant door de opdracht van de notarismaatschap niet te weigeren zich beslist niet integer heeft gedragen.
Naar het oordeel van het College betreft dit betoog een uitbreiding van de klacht. Weliswaar kan een raad van tucht een zodanige uitbreiding betrekken bij zijn beoordeling van handelingen of gedragingen van een registeraccountant tegen wie een klacht is ingediend, doch niet dan nadat de betrokken accountant voldoende in de gelegenheid is gesteld zich voor te bereiden op de uitbreiding van de klacht en zijn verdediging daarop in te richten. Hiervan is, naar op grond van de gedingstukken moet worden geoordeeld, geen sprake geweest in de procedure bij de raad van tucht.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het onderhavige middel van beroep terecht is voorgedragen.
3.3 Het College gaat vervolgens in op het middel van beroep dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met artikel 33 GBR-1994.
Ingevolge dit artikel is het de registeraccountant verboden een oordeel te geven omtrent de arbeid van een andere accountant alvorens hem in de gelegenheid te hebben gesteld inlichtingen te geven.
Aan het oordeel van de raad van tucht dat appellant heeft gehandeld in strijd met de norm die in dit voorschrift is neergelegd, ligt - samengevat weergegeven - ten grondslag (-) dat appellant in zijn rapport d.d. 25 april 2001 een kritisch oordeel heeft gegeven ten aanzien van diverse onderdelen van een rapport d.d. 6 april 2001, betreffende "indicatie winstcapaciteit notariskantoor", dat in opdracht van klager was opgesteld door de registeraccountant D, (-) dat uit hetgeen appellant heeft opgemerkt omtrent de conclusies van laatstgenoemd rapport, volgt dat appellant in zijn rapport een oordeel heeft gegeven over het werk van D, voornoemd, en (-) dat gezien de door appellant gekozen bewoordingen niet kan worden gesproken van het uitsluitend stellen van de eigen mening tegenover die van genoemde collega-accountant.
Appellant heeft ter zake van zijn bezwaren tegen voormeld onderdeel van de bestreden tuchtbeslissing naar voren gebracht dat het bij artikel 33 GBR-1994 gaat om een hoorplicht van beperkte strekking, waarbij collegiale verhoudingen tussen registeraccountants geen zelfstandige rol spelen, aangezien dergelijke verhoudingen worden beheerst door artikel 5
GBR-1994. Voor zover het aan een collega-accountant bieden van de gelegenheid tot het geven van inlichtingen geboden is voor het verkrijgen van de vereiste deugdelijke grondslag voor het rapporteren omtrent de uitkomst van accountantswerkzaamheden, verschaft artikel 11, eerste lid, GBR-1994 een voldoende waarborg.
Naar de mening van appellant betreft artikel 33 GBR-1994 slechts de uitwerking van de norm van artikel 11, eerste lid, GBR-1994 voor een specifieke situatie en moet dit artikel als overbodig worden aangemerkt. Naar uit de totstandkomingsgeschiedenis van genoemd artikel 33 blijkt, is - aldus appellant - dit artikel uitsluitend op praktische gronden gehandhaafd.
Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat in meergenoemd artikel 33 een duidelijke verbodsbepaling is geformuleerd. Naar het oordeel van het College bestaat geen grond te twijfelen aan de rechtskracht van dit voorschrift, dat ingevolge artikel 19 van de Wet op de Registeraccountants verbindend is voor registeraccountants. Niet kan worden staande gehouden dat artikel 33 een dergelijke verbindende kracht ontbeert omdat de belangen welke deze bepaling beoogt te dienen, tevens worden gewaarborgd door artikel 11, eerste lid, GBR-1994. Geoordeeld moet worden dat het bij artikel 33 gaat om een specifieke bepaling, waaraan een zelfstandige betekenis toekomt naast het meer algemeen geformuleerde en verder strekkende bepaalde in artikel 11, eerste lid, inzake de deugdelijke grondslag.
Het College is van oordeel dat artikel 33 van toepassing is op de situatie welke zich voordeed toen appellant rapporteerde aan zijn opdrachtgever, zoals hij heeft gedaan bij eerdervermeld rapport d.d. 25 april 2001. In de aanhef van dit rapport heeft appellant vermeld dat hem was verzocht om een beoordeling van de in het geschil tussen voornoemde notarismaatschap en klager ingebrachte stukken, waarbij het met name ging om rapporten van D, voornoemd, d.dis. 28 februari 2001 en 6 april 2001. Gezien deze vermelding en gelet op de inhoud van het rapport van appellant, moet worden vastgesteld dat genoemd rapport in belangrijke mate een beoordeling inhoudt van de arbeid van de registeraccountant D, neergelegd in diens eerdervermelde rapporten.
Het College overweegt, naar aanleiding van hetgeen appellant heeft betoogd omtrent het karakter van artikel 33 GBR-1994, ten slotte dat evenmin kan worden staande gehouden dat bij de beantwoording van de vraag of er gezien de omstandigheden van dit geval sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door appellant, niet in redelijkheid in aanmerking zou kunnen worden genomen dat appellant het verbod van artikel 33 heeft overtreden. Naar het oordeel van het College is hier sprake van een norm die van wezenlijke betekenis is voor het handelen van een registeraccountant die optreedt als openbaar accountant.
Het College acht derhalve het onderhavige middel van beroep ongegrond.
3.4 Het vorenoverwogene leidt het College tot de volgende conclusies.
In de eerste plaats moet worden geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat - nader - in te gaan op de vraag of de door appellant in het kader van zijn rapportage verrichte werkzaamheden berusten op een voldoende deugdelijke grondslag. Immers, de omstandigheid dat de registeraccountant D niet in de gelegenheid is gesteld inlichtingen te geven, impliceert reeds dat met betrekking tot het rapport van appellant d.d. 25 april 2001 niet kan worden gesproken van een voldoende deugdelijke grondslag.
Voorts vloeit uit het hiervoor in § 3.2 overwogene voort dat de bestreden tuchtbeslissing niet in stand kan blijven.
In verband met de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden acht het College termen aanwezig deze zaak onder toepassing van artikel 54g van de Wet op de Registeraccountants zelf af te doen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Gezien hetgeen hiervoor in § 3.3 is overwogen moet worden geoordeeld dat appellant door het verbod van artikel 33 GBR-1994 te overtreden tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
In verband met de ernst van deze overtreding acht het College het opleggen van de maatregel van een schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
3.5 Derhalve behoort te worden beslist zoals hierna is vermeld.
Deze beslissing berust op artikel 19 van de Wet op de Registeraccountants, alsmede op het bepaalde in titel II dier wet, en voorts in het bijzonder op het bepaalde in de artikelen 2, 11, eerste lid, en 33 GBR-1994.