4. De beoordeling
4.1 Appellant heeft in beroep argumenten naar voren gebracht op grond waarvan hij meent dat de beslissing van de raad van tucht niet in stand kan blijven. Derhalve kan, anders dan betrokkenen hebben betoogd, niet worden staande gehouden dat het beroep van appellant niet naar de eis van artikel 52, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants met redenen is omkleed. Er bestaat dan ook geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
4.2 Het College overweegt dat bij de beoordeling van het beroep van appellant geen rekening kan worden gehouden met bezwaren inzake het handelen van betrokkenen die in het geding bij de raad van tucht niet naar voren zijn gebracht. Derhalve dient de door appellant eerst ter zitting van het College aangevoerde klacht die inhoudt dat betrokkenen ten onrechte hebben verzuimd aan te geven dat zij werkten voor een partij die een bijzonder belang vertegenwoordigt en dat zij hun positie als registeraccountant niet duidelijk hebben gemaakt, buiten verdere beschouwing te blijven.
4.3 Het door appellant in beroep gestelde, dat de gemachtigde van betrokkenen de procedure bij de raad van tucht heeft getraineerd, houdt geen verband met en valt ook niet te herleiden tot de middelen van beroep die appellant tegen de (inhoud van de) bestreden tuchtbeslissing heeft voorgedragen. Derhalve kan deze grief geen doel treffen.
4.4 Appellant heeft betoogd dat tijdens de zitting van de raad van tucht een aantal zaken naar voren zijn gebracht die niet terug te vinden zijn in het verslag van deze zitting of in de uitspraak van de raad van tucht. Appellant heeft hiertoe gesteld dat op die zitting is gesproken over de vraag of de "Club de Cygne", waarvan de burgemeester lid is en waarvoor de contributie door de gemeente wordt betaald, een rotaryclub dan wel een dinerclub is, alsmede over de al dan niet aanwezigheid van de burgemeester op het "Mastendollenfeest". Voorts hebben betrokkenen ter zitting van de raad van tucht verklaard dat er door de gemeente X "pogingen zijn gedaan om hun rapportage in een nog gunstiger toonzetting het licht te doen zien", welke verklaring evenzeer ontbreekt in het van deze zitting opgemaakte verslag.
Dienaangaande overweegt het College allereerst dat de raad van tucht niet verplicht is in zijn uitspraak een volledige opsomming te geven van alle door partijen aangevoerde stellingen of vaststaande feiten, doch kan volstaan met het vermelden van de feiten en omstandigheden die hij voor de beoordeling van de tegen de betrokkenen gerezen bezwaren ter zake doende acht. Ook de notulen van de zitting van de raad van tucht behoeven niet een letterlijke weergave te bevatten van hetgeen is verklaard, doch kunnen - zoals overigens uitdrukkelijk in het onderwerpelijke verslag is vermeld - een zakelijke weergave van het door partijen gestelde bevatten.
Het door appellant aangevoerde zou, nog daargelaten of de inhoud daarvan voldoende aannemelijk is, slechts van betekenis zijn, indien de desbetreffende zaken een ander licht zouden werpen op het handelen van betrokkenen waarover appellant heeft geklaagd.
Hiervan is naar het oordeel van het College evenwel geen sprake, nu appellant heeft nagelaten aan te geven welke consequenties met betrekking tot de beoordeling van het handelen van betrokkenen zouden moeten worden verbonden aan de door hem aan de orde gestelde zaken. Ook het College acht daarin geen aanknopingspunten gelegen voor het maken van enig tuchtrechtelijk verwijt aan betrokkenen.
4.5 Het College gaat vervolgens in op het middel van beroep dat zich richt tegen overweging 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing. De raad van tucht heeft hierbij geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klachtonderdeel dat het onderzoek van betrokkenen zich ten onrechte heeft beperkt tot de door appellant aangedragen posten en dat op geen enkele wijze is onderzocht of sprake zou kunnen zijn van meer boekingen die niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften hadden plaatsgevonden, terwijl er voldoende signalen waren die een dergelijk onderzoek rechtvaardigden.
De raad van tucht heeft naar het oordeel van het College terecht overwogen dat betrokkenen een duidelijk omschreven opdracht tot het verrichten van specifiek overeengekomen werkzaamheden hadden, waarbij de aard en de omvang van deze opdracht waren bepaald door de opdrachtgever.
Het College ziet in hetgeen appellant heeft gesteld geen grond voor het oordeel dat sprake was van dusdanig bijzondere omstandigheden, dat betrokkenen meer hadden behoren te onderzoeken dan waartoe hun opdracht strekte. De stelling van appellant dat betrokkenen tuchtrechtelijk te verwijten is dat zij niet hebben doorzien dat de opdracht slechts tot doel had om de onrechtmatige uitgaven/handelingen te laten rechtvaardigen door een officieel rapport van een registeraccountant, kan bij gebreke van enige nadere onderbouwing door appellant niet tot een ander oordeel leiden.
Hieruit volgt dat het onderhavige middel van beroep faalt.
4.6 De raad van tucht heeft voorts geoordeeld dat appellants klacht dat het rapport van betrokkenen een deugdelijke grondslag ontbeert, geen stand houdt tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door betrokkenen. Ook dienaangaande sluit het College zich aan bij het oordeel van de raad van tucht, die terecht heeft geoordeeld dat ook ter zake van het door betrokkenen in hun rapport gestelde aangaande de posten die nota's inzake telefoonkosten van een telefoonaansluiting bij de burgemeester thuis betreffen, sprake is van een deugdelijke grondslag. Betrokkenen hebben daarover, binnen het kader van de aan hen verstrekte opdracht, vastgesteld dat sprake was van handelen in strijd met de toepasselijke regelgeving. Betrokkenen hebben met betrekking tot deze posten - anders dan bij diverse andere onderzochte posten - niet vermeld dat geen sprake was van onrechtmatig handelen.
Derhalve treft ook het middel van beroep dat is gericht tegen bovenvermeld oordeel van de raad van tucht, geen doel.
4.7 Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat de overweging van de raad van tucht dat betrokkenen geen deel uitmaken van de entiteit VB Deloitte & Touche, de huisaccountant van de gemeente X, weliswaar formeel juist is, doch dat betrokkenen gezien de banden tussen de dochters, VB Deloitte & Touche en Deloitte & Touche Forensic Services BV, de betreffende opdracht niet hadden mogen aanvaarden. Betrokkenen hebben door het aanvaarden van de opdracht het gevaar van belangenverstrengeling en partijdigheid voor lief genomen.
Het College volgt appellant niet in dit betoog. Betrokkenen hebben gemotiveerd gesteld dat VB Deloitte & Touche en Deloitte & Touche Forensic Services B.V. volledig gescheiden entiteiten zijn met ieder een eigen bestuur, terwijl betrokkenen ten tijde hier van belang in loondienst waren bij laatstgenoemde vennootschap. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht mitsdien terecht geoordeeld dat geen sprake was van schending van artikel 9 GBR-1994 door betrokkenen.
Derhalve faalt ook het onderhavige middel van beroep.
4.8 Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing, die rust op de artikelen 9 en 11 GBR-1994.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.