ECLI:NL:CBB:2003:AN8244

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1641
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtklacht tegen registeraccountants inzake onderzoek naar declaratiegedrag burgemeester

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 oktober 2003 uitspraak gedaan in een tuchtklacht van A tegen de registeraccountants B en C. De klacht betreft een onderzoek dat door de betrokkenen is uitgevoerd naar het declaratiegedrag van de burgemeester van gemeente X. De klacht werd ingediend na een rapport van de registeraccountants, waarin A stelde dat de bevindingen niet deugden en dat de betrokkenen zich niet aan de gedrags- en beroepsregels hadden gehouden. De procedure begon met een klacht van A, die op 17 mei 2001 was ingediend bij de Raad van Tucht. De Raad van Tucht heeft de klacht op 23 juli 2002 ongegrond verklaard, waarna A in beroep ging bij het College.

Tijdens de zitting op 21 augustus 2003 zijn zowel A als de betrokkenen verschenen, vergezeld van hun advocaat. Het College heeft de feiten vastgesteld op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting. De betrokkenen hebben hun onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van een lijst met 44 posten die door A was ingediend. Het College oordeelde dat de Raad van Tucht terecht had geoordeeld dat de klacht ongegrond was, omdat de betrokkenen een duidelijke opdracht hadden gekregen en zich aan de voorwaarden van die opdracht hadden gehouden. Het College concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden.

De beslissing van het College was dat het beroep van A werd verworpen, en de klacht werd als ongegrond verklaard. Het College bevestigde de bevindingen van de Raad van Tucht en oordeelde dat de betrokkenen zich niet schuldig hadden gemaakt aan tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De uitspraak werd gedaan door de rechters H.C. Cusell, Th.J. van Gessel, J.L.W. Aerts en B. van Wagtendonk, en werd openbaar uitgesproken op 2 oktober 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1641 2 oktober 2003
20010 Wet op de registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 23 juli 2002.
1. De procedure
Bij brief, verzonden op 23 juli 2002, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van zijn op dezelfde datum genomen beslissing op een bij brief van 17 mei 2001 door appellant ingediende klacht tegen B en C (hierna: betrokkenen).
Bij een op 10 september 2002 bij het College ingekomen beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 4 oktober 2002 op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 30 oktober 2002 heeft het College een schriftelijke reactie van betrokkenen ontvangen op het door appellant in beroep gestelde.
Bij brief van 8 november 2002 heeft de raad van tucht nadere op de zaak betrekking hebbende stukken aan de griffier van het College doen toekomen.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 21 augustus 2003, waar appellant en betrokkenen in persoon zijn verschenen. Betrokkenen zijn vergezeld van mr. E.M. Soerjatin, advocaat te Amsterdam.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn gesteld in de bestreden uitspraak van de raad van tucht, nu deze feiten niet zijn bestreden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staan deze feiten ook voor het College vast.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht ongegrond verklaard.
4. De beoordeling
4.1 Appellant heeft in beroep argumenten naar voren gebracht op grond waarvan hij meent dat de beslissing van de raad van tucht niet in stand kan blijven. Derhalve kan, anders dan betrokkenen hebben betoogd, niet worden staande gehouden dat het beroep van appellant niet naar de eis van artikel 52, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants met redenen is omkleed. Er bestaat dan ook geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
4.2 Het College overweegt dat bij de beoordeling van het beroep van appellant geen rekening kan worden gehouden met bezwaren inzake het handelen van betrokkenen die in het geding bij de raad van tucht niet naar voren zijn gebracht. Derhalve dient de door appellant eerst ter zitting van het College aangevoerde klacht die inhoudt dat betrokkenen ten onrechte hebben verzuimd aan te geven dat zij werkten voor een partij die een bijzonder belang vertegenwoordigt en dat zij hun positie als registeraccountant niet duidelijk hebben gemaakt, buiten verdere beschouwing te blijven.
4.3 Het door appellant in beroep gestelde, dat de gemachtigde van betrokkenen de procedure bij de raad van tucht heeft getraineerd, houdt geen verband met en valt ook niet te herleiden tot de middelen van beroep die appellant tegen de (inhoud van de) bestreden tuchtbeslissing heeft voorgedragen. Derhalve kan deze grief geen doel treffen.
4.4 Appellant heeft betoogd dat tijdens de zitting van de raad van tucht een aantal zaken naar voren zijn gebracht die niet terug te vinden zijn in het verslag van deze zitting of in de uitspraak van de raad van tucht. Appellant heeft hiertoe gesteld dat op die zitting is gesproken over de vraag of de "Club de Cygne", waarvan de burgemeester lid is en waarvoor de contributie door de gemeente wordt betaald, een rotaryclub dan wel een dinerclub is, alsmede over de al dan niet aanwezigheid van de burgemeester op het "Mastendollenfeest". Voorts hebben betrokkenen ter zitting van de raad van tucht verklaard dat er door de gemeente X "pogingen zijn gedaan om hun rapportage in een nog gunstiger toonzetting het licht te doen zien", welke verklaring evenzeer ontbreekt in het van deze zitting opgemaakte verslag.
Dienaangaande overweegt het College allereerst dat de raad van tucht niet verplicht is in zijn uitspraak een volledige opsomming te geven van alle door partijen aangevoerde stellingen of vaststaande feiten, doch kan volstaan met het vermelden van de feiten en omstandigheden die hij voor de beoordeling van de tegen de betrokkenen gerezen bezwaren ter zake doende acht. Ook de notulen van de zitting van de raad van tucht behoeven niet een letterlijke weergave te bevatten van hetgeen is verklaard, doch kunnen - zoals overigens uitdrukkelijk in het onderwerpelijke verslag is vermeld - een zakelijke weergave van het door partijen gestelde bevatten.
Het door appellant aangevoerde zou, nog daargelaten of de inhoud daarvan voldoende aannemelijk is, slechts van betekenis zijn, indien de desbetreffende zaken een ander licht zouden werpen op het handelen van betrokkenen waarover appellant heeft geklaagd.
Hiervan is naar het oordeel van het College evenwel geen sprake, nu appellant heeft nagelaten aan te geven welke consequenties met betrekking tot de beoordeling van het handelen van betrokkenen zouden moeten worden verbonden aan de door hem aan de orde gestelde zaken. Ook het College acht daarin geen aanknopingspunten gelegen voor het maken van enig tuchtrechtelijk verwijt aan betrokkenen.
4.5 Het College gaat vervolgens in op het middel van beroep dat zich richt tegen overweging 5.2 van de bestreden tuchtbeslissing. De raad van tucht heeft hierbij geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klachtonderdeel dat het onderzoek van betrokkenen zich ten onrechte heeft beperkt tot de door appellant aangedragen posten en dat op geen enkele wijze is onderzocht of sprake zou kunnen zijn van meer boekingen die niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften hadden plaatsgevonden, terwijl er voldoende signalen waren die een dergelijk onderzoek rechtvaardigden.
De raad van tucht heeft naar het oordeel van het College terecht overwogen dat betrokkenen een duidelijk omschreven opdracht tot het verrichten van specifiek overeengekomen werkzaamheden hadden, waarbij de aard en de omvang van deze opdracht waren bepaald door de opdrachtgever.
Het College ziet in hetgeen appellant heeft gesteld geen grond voor het oordeel dat sprake was van dusdanig bijzondere omstandigheden, dat betrokkenen meer hadden behoren te onderzoeken dan waartoe hun opdracht strekte. De stelling van appellant dat betrokkenen tuchtrechtelijk te verwijten is dat zij niet hebben doorzien dat de opdracht slechts tot doel had om de onrechtmatige uitgaven/handelingen te laten rechtvaardigen door een officieel rapport van een registeraccountant, kan bij gebreke van enige nadere onderbouwing door appellant niet tot een ander oordeel leiden.
Hieruit volgt dat het onderhavige middel van beroep faalt.
4.6 De raad van tucht heeft voorts geoordeeld dat appellants klacht dat het rapport van betrokkenen een deugdelijke grondslag ontbeert, geen stand houdt tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door betrokkenen. Ook dienaangaande sluit het College zich aan bij het oordeel van de raad van tucht, die terecht heeft geoordeeld dat ook ter zake van het door betrokkenen in hun rapport gestelde aangaande de posten die nota's inzake telefoonkosten van een telefoonaansluiting bij de burgemeester thuis betreffen, sprake is van een deugdelijke grondslag. Betrokkenen hebben daarover, binnen het kader van de aan hen verstrekte opdracht, vastgesteld dat sprake was van handelen in strijd met de toepasselijke regelgeving. Betrokkenen hebben met betrekking tot deze posten - anders dan bij diverse andere onderzochte posten - niet vermeld dat geen sprake was van onrechtmatig handelen.
Derhalve treft ook het middel van beroep dat is gericht tegen bovenvermeld oordeel van de raad van tucht, geen doel.
4.7 Appellant stelt zich voorts op het standpunt dat de overweging van de raad van tucht dat betrokkenen geen deel uitmaken van de entiteit VB Deloitte & Touche, de huisaccountant van de gemeente X, weliswaar formeel juist is, doch dat betrokkenen gezien de banden tussen de dochters, VB Deloitte & Touche en Deloitte & Touche Forensic Services BV, de betreffende opdracht niet hadden mogen aanvaarden. Betrokkenen hebben door het aanvaarden van de opdracht het gevaar van belangenverstrengeling en partijdigheid voor lief genomen.
Het College volgt appellant niet in dit betoog. Betrokkenen hebben gemotiveerd gesteld dat VB Deloitte & Touche en Deloitte & Touche Forensic Services B.V. volledig gescheiden entiteiten zijn met ieder een eigen bestuur, terwijl betrokkenen ten tijde hier van belang in loondienst waren bij laatstgenoemde vennootschap. Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht mitsdien terecht geoordeeld dat geen sprake was van schending van artikel 9 GBR-1994 door betrokkenen.
Derhalve faalt ook het onderhavige middel van beroep.
4.8 Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing, die rust op de artikelen 9 en 11 GBR-1994.
5. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. J.L.W. Aerts en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. Th.J. van Gessel
zaak R 294
De Raad van Tucht voor Registeraccountants en
Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam
Beslissing in de zaak van
A,
wonende te X,
klager,
tegen
I. B,
kantoor houdende te Y, en
II. C,
kantoor houdende te Z,
betrokkenen.
1. De stukken van het geding
De Raad heeft kennis genomen van de volgende, telkens aan de wederpartij bekende stukken:
1.1 het klaagschrift d.d. 17 mei 2001, met bijlagen, ingediend door klager;
1.2 het verweerschrift d.d. 10 juli 2001, met bijlagen, ingediend door Mr E.M. Soerjatin, advocate te Amsterdam, raadsvrouw van betrokkenen;
1.3 de brief d.d. 20 september 2001, met een bijlage, van klager aan de Raad;
1.4 de brief d.d. 2 januari 2002 van klager aan de Raad;
1.5 de brief d.d. 9 januari 2002, met bijlagen, van klager aan de Raad;
1.6 de brief d.d. 10 januari 2002 van Mr Soerjatin aan de Secretaris van de Raad;
1.7 de brief d.d. 11 januari 2002, met bijlagen, van klager aan de Secretaris van de Raad;
1.8 de ter na te melden zitting door klager overgelegde pleitnotities; en
1.9 de ter zitting door Mr Soerjatin overgelegde pleitnotities.
2. Het geding
De Raad heeft de zaak ter openbare zitting van 28 januari 2002 behandeld. Ter zitting zijn onder meer verschenen klager en betrokkenen, vergezeld van Mr Soerjatin.
3. De feiten
Op grond van de inhoud van de stukken en het ter zitting verhandelde stelt de Raad het volgende vast.
3.1 Betrokkenen zijn beiden als registeraccountant (forensisch accountant) werkzaam bij Deloitte & Touche Forensic Services BV te Amsterdam.
3.2 Klager, in 1996 als ambtenaar van de gemeente X ontslagen, stelt in een brief d.d. 7 november 1998 aan de voorzitter van de CDA-fractie in de raad der gemeente X het declaratiegedrag van D, burgemeester van die gemeente, aan de orde. Hij schrijft onder meer:
Uit de gemeentelijke financiële administratie blijkt dat het declaratiegedrag van burgemeester D niet gebaseerd is op wettelijke voorschriften en regelingen, maar volgens eigen interpretatie plaatsvindt.
Bij deze brief is een lijst met 44 posten gevoegd waaruit zulks zou moeten blijken. Bij 42 posten is een factuurnummer vermeld. De overige 2 posten betreffen de aanschaf van een kerstboom en de plaatsing van een vlaggemast in de tuin van de burgemeester.
3.3 Bij brief d.d. 26 augustus 1999 richt klager zich tot de commissaris der Koningin in de provincie Noord-Brabant met het verzoek een onderzoek te doen instellen naar het declaratie-gedrag van de burgemeester. Een verzoek met dezelfde strekking heeft klager verzonden aan de minister van binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties.
3.4 Naar aanleiding van de brieven van klager geeft het college van burgemeester en wethouders - nadat eerst een intern onderzoek door de gemeentecontroller is ingesteld - opdracht aan betrokkenen tot het doen van onderzoek.
3.5 De brief d.d. 13 oktober 1999 van betrokkene sub I aan de gemeente behelst de opdrachtaanvaarding tot het doen van forensisch onderzoek en vermeldt:
Uw onderzoeksopdracht aan ons luidt:
"Rapporteer aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente X de bevindingen ten aanzien van de 44 posten zoals opgenomen in de bijlage bij de brief van A". De doelstelling hierbij is het vaststellen van de rechtmatigheid van deze posten.
3.6 Betrokkenen maken naar aanleiding van hun onderzoek een rapport van bevindingen gedagtekend 25 oktober 1999 op.
Het doel van het onderzoek is daarin als volgt geformuleerd:
1. Het vaststellen of de aangeleverde posten betrekking hebben op de burgemeester, D.
2. Het vaststellen of de posten die betrekking hebben op D in overeenstemming zijn met collegebesluiten en landelijke wet- en regelgeving.
Het vaststellen of de onderzochte posten bestedingen betreffen die vallen binnen de uitoefening van het burgemeestersambt.
Ten aanzien van de reikwijdte van het onderzoek wijzen betrokkenen op de volgende beperkingen:
+ Het onderzoek is beperkt tot de 44 posten in de bijlage van de brief van A. Deze posten zijn als bijlage bij dit rapport gevoegd.
+ Uitsluitend de volgende aspecten van de 44 posten zijn gecontroleerd:
- Heeft de post betrekking op de burgemeester?
- Is de post in overeenstemming met de ministe-riële besluiten dan wel met een collegebesluit?
- Valt de besteding in het kader van het ambt van burgemeester?
- Is de post voor akkoord ondertekend door de budgethouder?
- Is de tenaamstelling van de factuur juist?
+ Het onderzoek is een feitenonderzoek hetgeen inhoudt, dat wij voor onze vaststellingen afhankelijk zijn van de in uw organisatie aanwezige administratieve gegevens en bescheiden en de toegankelijkheid daarvan.
Betrokkenen vatten hun bevindingen als volgt samen:
"Wij hebben ons onderzoek uitgevoerd naar aanleiding van de door A ingediende lijst met posten, die als bijlage bij zijn brief aan de commissaris van de Koningin was bijgevoegd. Uit ons onderzoek blijkt dat één post dubbel is vermeld en bij één post het verkeerde boekingsnummer op de lijst staat. Van de 40 resterende posten betreffen 17 posten bestedingen voor of door de burgemeester, D. Wij hebben onze bevindingen per post besproken met D.
Uit dit onderzoek is gebleken dat op 9 van de onderzochte 17 posten landelijke besluiten van toepassing zijn. Bij één post rijst de vraag of de kosten van bediening ad ¦ 100 tijdens een etentje van het college van B & W bij de burgemeester thuis dienen te worden aangemerkt als kosten voor de gemeente òf dat deze reeds gedekt zijn door de ambtstoelage. De regelgeving geeft hierover geen uitsluit-sel.
8 posten betreffen nota's inzake telefoonkosten van een telefoonaansluiting bij de burgemeester thuis. De nota's staan op naam van de gemeente. Nadat dit enkele jaren de gebruikelijke procedure was binnen de gemeente X, heeft de verantwoordelijk ambtenaar vastgesteld dat dit binnen de gemeente in strijd was met de Regeling telefoon-kostenvergoeding. Vervolgens zijn maatregelen genomen om deze handelwijze in de toekomst te voorkomen.
Bij diverse facturen is niet meer te herleiden waar deze exact betrekking op heeft. Dit wordt veroorzaakt door het feit dat in deze situaties de factuur destijds niet voor accoord getekend is door de ambtenaar die de dienst heeft afgenomen. Wel is in deze situatie de factuur voor accoord geparafeerd door de verantwoordelijke budgethouder.
Bij geen van de door ons onderzochte posten hebben wij opzettelijk onrechtmatig handelen door de burgemeester vastgesteld".
3.7 Bij brief d.d. 3 november 1999 aan het college van burge-meester en wethouders geeft betrokkene sub I nog een korte toelichting.
4. De klacht
Klager heeft ernstige bezwaren tegen het onder 3.6 aangehaalde rapport. Betrokkenen hebben uitermate slecht werk afgeleverd, hun oren laten hangen naar de belangen van hun opdrachtgever, een voor registeraccountants onwaardige rapportage afgeleverd en daarmee op verschillende punten de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants overtreden.
5. De gronden van de beslissing
5.1 Klager meent dat het onderzoek zich ten onrechte heeft beperkt tot de door hem aangedragen posten en dat op geen enkele wijze is onderzocht of wellicht sprake zou kunnen zijn meer boekingen die niet geheel overeenkomstig de wettelijke voor-schriften hadden plaatsgevonden, terwijl er toch voldoende signalen waren die een dergelijk onderzoek rechtvaardigden.
5.2 Dit klachtonderdeel faalt. Betrokkenen hadden een duidelijk omschreven opdracht tot het verrichten van specifiek overeengekomen werkzaamheden gekregen. De aard en de omvang van deze opdracht worden bepaald door de opdrachtgever. Er zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken die dat voor de onderhavige opdracht anders doen zijn.
5.3 Voorts vindt klager het jammer dat betrokkenen geen enkele poging hebben ondernomen om een gesprek met hem aan te gaan als indiener van de klachten.
5.4 Naar het oordeel van de Raad hoefde klager niet door betrokkenen te worden gehoord. Het onderzoek was immers niet tegen hem gericht en hij was geen opdrachtgever.
5.5 Klager betoogt voorts dat een aantal constateringen in het rapport van betrokkenen een deugdelijke grondslag ontbeert.
5.6 De verwijten, zoals die in het klaagschrift zijn uitgewerkt en ter zitting zijn toegelicht, houden geen stand tegenover de gemotiveerde betwisting door betrokkenen. Naar het oordeel van de Raad genieten de in het rapport van betrokkenen verwoorde bevindingen en conclusies een deugdelijke grondslag. Het rapport geeft een duidelijk beeld van de uitkomsten van de arbeid van betrokkenen.
5.7 Ook vraagt klager zich af of betrokkenen wel de meest aangewezen partijen zijn om het onderzoek uit te voeren, nu Deloitte & Touche Forensic Services BV de huisaccountant was van de gemeente X.
5.8 Deze stelling is feitelijk onjuist. De accountant van de gemeente is VB Deloitte & Touche. Betrokkenen maken van die entiteit geen deel uit en kunnen daarmee ook niet worden vereenzelvigd.
5.9 Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat betrokkenen artikel 9 GBR-1994 hebben geschonden.
5.10 Nu klager ook overigens onvoldoende heeft gesteld waaruit volgt dat betrokkenen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld, faalt de klacht in al haar onderdelen. Mitsdien dient als volgt te worden beslist.
6. De beslissing
De Raad:
Verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door Mr A. Rutten-Roos, voorzitter, W. Vliem RA en Drs. J.W. Moret RA, leden, in tegenwoordigheid van Mr F.R. Hage als secretaris.