5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het recht op terugvordering is verjaard. Zij heeft zich hiertoe beroepen op artikel 52, vierde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (Pb L102, blz. 11) en op artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek.
Appellantes beroep op de verjaringstermijn van artikel 52, vierde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 800/1999 kan niet slagen, omdat deze bepaling in het onderhavige geval niet van toepassing is. In artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 is immers uitdrukkelijk bepaald dat Verordening (EEG) nr. 3665/87, waarvan Verordening (EG) nr. 800/1999 de opvolger is, wordt ingetrokken, doch van toepassing blijft op de uitvoer waarvoor de aangifte ten uitvoer is aanvaard vóór het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 800/1999, te weten 1 juli 1999. Aangezien de aangiften ten uitvoer van de drie onderhavige partijen rundvlees vóór laatstgenoemde datum zijn aanvaard, is op deze partij niet Verordening (EG) nr. 800/1999 van toepassing, doch Verordening (EEG) nr. 3665/87. Dat het besluit tot terugvordering ná 1 juli 1999 is genomen, kan niet afdoen aan het feit dat (ook) dit besluit betrekking heeft op de uitvoer waarvoor de aangiften vóór 1 juli 1999 zijn aanvaard.
Appellantes beroep op artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek faalt evenzeer. Zo deze civielrechtelijke bepaling zich al zou lenen voor toepassing in het bestuursrecht, kan in een geval als het onderhavige van een rechtsvordering uit onverschuldigde betaling immers eerst worden gesproken vanaf het moment dat het bestuursorgaan ter zake een rechtsvaststellend besluit heeft genomen. Dit rechtsvaststellend besluit is hier het primaire besluit van 28 april 2000 tot intrekking van de verleende restitutie. Aangezien verweerder bij ditzelfde besluit tevens tot terugvordering van de verleende restitutie heeft besloten, kan van verjaring als bedoeld in artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek geen sprake zijn.
5.2 Appellante heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de restitutie niet onverschuldigd is betaald.
Het College stelt voorop dat voor de betaling van gedifferentieerde restitutie ingevolge de artikelen 16 tot en met 18 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 de exporteur het bewijs van invoer in het derde land dient te leveren.
Vaststaat dat de in rubriek 2.2 genoemde en mede namens appellante overgelegde SGS-verklaring van 8 juni 1994 niet als bewijs van invoer in Jordanië kan dienen. In de SGS-verklaring is weliswaar verklaard dat het rundvlees ten verbruike in Jordanië is ingevoerd, maar de onderliggende documenten met nrs. "10553/1/94" en "1165/147/2211", waarnaar in de verklaring is verwezen, kunnen die conclusie niet dragen. Uit het AID-rapport van 23 juli 1999 blijkt immers dat document "10553/1/94" een invoerformulier voor een andere partij betreft en document "1165/147/2211" verwijst naar voornoemde Transit declaration, zijnde de toestemming van de Jordaanse douane om de gehele met de Pacific Rose verscheepte partij rundvlees, waaronder de drie partijen van appellante, naar Irak weg te voeren.
Voorts staat vast dat evenmin het bewijs is geleverd dat de drie partijen van appellante in Irak en/of de Verenigde Arabische Emiraten zijn ingevoerd. Verweerder heeft weliswaar op grond van het door exporteur Jongviand B.V. overgelegde bewijsmateriaal geconcludeerd dat van de totale met de Pacific Rose verscheepte partij van 1.743.953 kg uiteindelijk 1.228.157 kg in Irak en 515.778 kg in de Verenigde Arabische Emiraten is ingevoerd, maar niet duidelijk is van welke exporteur de goederen afkomstig zijn die uiteindelijk in Irak en de Verenigde Arabische Emiraten zijn ingevoerd. Ook appellante zelf heeft dit bewijs niet geleverd. Dat verweerder niettemin bereid is geweest de terugvordering naar rato achterwege te laten voor het deel van de totale partij dat in Irak is ingevoerd, omdat het in Irak ingevoerde deel, anders dan het in de Verenigde Arabische Emiraten ingevoerde deel, binnen de in artikel 17 van de Verordening gestelde termijn van twaalf maanden is ingevoerd, kan er niet aan afdoen dat het vereiste bewijs van invoer voor de drie partijen van appellante niet is geleverd. Het College is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de teruggevorderde restitutie onverschuldigd is betaald.
De stelling van appellante dat verweerder ingevolge artikel 17, eerste lid, juncto artikel 47, vierde lid, van de Verordening bijkomende termijnen aan appellante had dienen te verlenen om haar alsnog in staat te stellen tijdig de vereiste documenten te overleggen, kan het College niet onderschrijven. Voorzover uit de tekst van artikel 47, vierde lid en vijfde lid, van de Verordening niet reeds blijkt dat voor verlening van bijkomende termijnen een verzoek van de exporteur is vereist, bestond er voor het verlenen van bijkomende termijnen door verweerder uit eigen beweging ook overigens geen grond. Verweerder had immers reeds op 9 juni 1994 de ingevolge artikel 18 vereiste documenten ontvangen. De omstandigheid dat nadien bij verweerder, als gevolg van de op 21 september 1994 door verweerder ontvangen Transit declaration, de verdenking is gerezen dat deze partij niet in Jordanië is ingevoerd, maar naar Irak is doorgevoerd, brengt niet mee dat verweerder hierdoor op grond van artikel 47, vierde lid, van de Verordening dan wel anderszins rechtens gehouden was uit eigen beweging bedoelde bijkomende termijnen aan appellante te verlenen of appellante voor eventuele onregelmatigheden te waarschuwen.
5.3 Meer subsidiair heeft appellante aangevoerd dat de terugvordering in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Het gemeenschapsrecht staat op zich niet in de weg aan toepassing van in het nationale recht erkende algemene beginselen van behoorlijk bestuur, op grond waarvan eventueel ten onrechte door de overheid toegekende financiële voordelen niet (meer) kunnen worden teruggevorderd. Zo kan het tijdsverloop vanaf het moment van uitbetaling van de restituties onder omstandigheden tot de conclusie leiden dat op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van terugvordering had behoren te worden afgezien. Het College ziet in het onderhavige geval evenwel geen grond voor deze conclusie en overweegt hiertoe als volgt.
In het onderhavige geval ligt er bijna zes jaar tussen het moment van definitieve betaling (het vrijgeven van de voor de drie partijen gestelde zekerheden) en de primaire beslissing tot terugvordering. Dit tijdsverloop wordt voor een groot deel verklaard uit het wachten op de resultaten van de onderzoeken naar aanleiding van de (bij verweerder op 21 september 1994) gerezen verdenking omtrent de met de Pacific Rose verscheepte partij rundvlees. Verweerder heeft eerst met de ontvangst van het UCLAF-rapport in augustus 1998 en het aanvullende AID-rapport in augustus 1999 over de Pacific Rose zekerheid gekregen over het feit dat de SGS-verklaring niet als bewijs van invoer kan dienen. Dat verweerder ten aanzien van een aantal andere exporteurs reeds op 19 december 1997 tot terugvordering had besloten, is een direct gevolg van het feit dat deze exporteurs om een voorlopige voorziening hadden verzocht en de president van het College had geoordeeld dat uiterlijk op genoemde datum een beslissing moest worden genomen op het door hen gedane verzoek om de gestelde zekerheden/bankgaranties vrij te geven. Vaststaat dat appellante bedoelde verzoeken niet heeft gedaan en er ten aanzien van appellante aldus geen verplichting bestond om uiterlijk op 19 december 1997 te beslissen. Voor verweerder was voor het nemen van een terugvorderingsbeslissing te minder reden, nu zij, mede in het belang van appellante, de resultaten van de onderzoeken wilde afwachten. Van een rechtens te honoreren verwachting dat verweerder ten aanzien van appellante niet meer tot terugvordering zou overgaan, kan dan ook geen sprake zijn. Appellantes beroep op de uitspraak van het College van 28 juni 2000 (AB 2000/359) kan haar ook niet baten, nu de in die zaak en in onderhavige zaak voorliggende feiten niet vergelijkbaar zijn.
Voorzover appellante meent dat verweerder zich niet op het UCLAF-rapport had mogen baseren en in strijd met artikel 3:2 juncto artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld, faalt ook deze grief. Verweerder heeft op grond van het UCLAF-rapport en het AID-rapport terecht geconcludeerd dat genoemde SGS-verklaring niet als bewijs van invoer in Jordanië kan dienen. Vervolgens was het aan appellante, en niet aan verweerder, om alsnog met een deugdelijk bewijs van invoer te komen. Van schending van de eigen onderzoeksplicht door verweerder is dan ook geen sprake.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.