Uit bedoelde overwegingen blijkt dat in artikel 3, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn met "de geldende voorschriften" die in acht moeten worden genomen, wordt gedoeld op voorschriften die zijn neergelegd in communautaire regelgeving. Door appellanten is niet gesteld dat de productschapsheffingen in strijd zijn met de communautaire regeling van de accijns. Door hen wordt enkel geconstateerd dat in de nationale regelgeving bepaalde verschillen bestaan tussen de accijns en de betrokken productschapsheffingen. Dit wordt evenwel niet verboden door artikel 3, tweede lid, van de Accijnsrichtlijn. Ook overigens is het College niet gebleken dat de productschapsheffingen in strijd zouden zijn met de algemene opzet van de in de communautaire accijnsregeling bepaalde heffingstechniek.
5.3 In zijn uitspraak van 3 oktober 2001 heeft het College geoordeeld dat de heffings-verordeningen onverbindend zijn, voorzover zij tafeldruivenwijn aan een heffing onderwerpen. De onder 4.2 weergegeven grief van appellanten komt erop neer, dat bedoelde onverbindendheid meebrengt, dat de betrokken bepalingen uit de heffingsverordeningen evenmin toepassing mogen vinden op andere in de EU geproduceerde wijnen dan tafelwijn, stille kwaliteitswijn en parelwijn en op niet in de EU geproduceerde wijn.
Het College overweegt dienaangaande allereerst, dat het praktisch mogelijk is de betrokken heffingsbepalingen met toepassing van de door verweerder gehanteerde criteria te splitsen in een werkend en een niet werkend gedeelte. Door een dergelijke splitsing aan te brengen, wordt de in de uitspraak van 3 oktober 2001 gesignaleerde strijdigheid met artikel 90, eerste alinea, EG weggenomen.
Voorts kan niet worden geoordeeld dat met het gedeeltelijk handhaven van en toepassing blijven geven aan de betrokken bepalingen, sprake is van willekeur. In dit verband overweegt het College, dat het door verweerder gemaakte onderscheid zijn grond vindt in objectieve criteria. Hoewel het ene bedrijf, afhankelijk van zijn assortiment, in ruimere mate voor teruggave van heffing in aanmerking zal komen dan het andere, leidt dit niet tot een onevenredige benadeling van bedrijven op wie een heffing blijft drukken. In dit verband is van belang dat de hoogte van de heffing per hectoliter wél beheven wijn ongewijzigd is gebleven. Het is dus niet zo, dat na de gewijzigde benadering van verweerder de beoogde heffingsopbrengst opgebracht diende te worden door de meer beperkte productgroep die onder de heffing blijft vallen. Ook appellanten hebben in belangrijke mate geprofiteerd van het niet langer beheffen van uit de EU afkomstige tafelwijn dan wel stille kwaliteitswijn. Tevens komt belang toe aan de omstandigheid dat de opbrengst van de heffing benodigd is om althans een gedeelte van reeds gemaakte kosten te dekken. Overigens wil verweerder het onderscheid slechts voor een beperkte periode maken. Dit laatste blijkt uit het feit dat blijkens de op 27 november 2001 door het bestuur van het Productschap Tuinbouw vastgestelde Verordening PT Algemene heffing vruchtenwijn 2002 na de uitspraak van het College onverwijld stappen zijn ondernomen met de bedoeling de ongelijkheid in heffing op verschillende soorten wijnen ongedaan te maken.
Onder voornoemde omstandigheden, brengt het enkele gegeven dat de heffing tijdelijk slechts drukt op een beperkt gedeelte van de import niet mee, dat verweerder ook toepassing van het niet bij de uitspraak van 3 oktober 2001 onverbindend geachte gedeelte van de heffingsverordeningen achterwege heeft moeten laten. Ook de omstandigheid dat verweerder aan de onverbindendheid van een gedeelte van de verordeningen gevolgen heeft verbonden met betrekking tot een bepaald tijdvak (1 november 1998 tot en met 31 december 2001) ten aanzien van alle bedrijven, ongeacht of bezwaar is gemaakt - en aldus verder zou zijn gegaan dan nodig is ter strikte uitvoering van de uitspraak van het College - maakt het onverkort toepassen van het niet onverbindend geachte gedeelte van de verordeningen niet onrechtmatig.
5.4 Met betrekking tot de onder 4.3 weergegeven grief overweegt het College als volgt.
Ingevolge de artikelen 2 van de heffingsverordeningen zijn de heffingen verschuldigd terzake van het beroeps- of bedrijfsmatig in de handel brengen van wijn. Onder in de handel brengen van wijn dient ingevolge de definitiebepalingen uit de artikelen 1, onder f, van deze verordeningen te worden verstaan het "in Nederland in het vrije verkeer brengen". Naar verweerder terecht naar voren heeft gebracht, valt, mede gelet op het doel waarvoor wordt geheven, geen reden aan te wijzen op grond waarvan de productschapsregelgever met deze zinsnede zou hebben beoogd enkel wijn in de heffingen te betrekken die afkomstig is uit niet tot de EU behorende landen. De door verweerder in geding gebrachte toelichting op de Verordening financieringsheffing maakt duidelijk dat met "in het vrije verkeer brengen" wordt gedoeld op het moment waarop door de accijnsplichtige het bedrag aan wijnaccijns aan de fiscus wordt afgedragen. Dat deze toelichting niet in het PBO-blad is gepubliceerd, kan hieraan niet afdoen. Steun voor deze uitleg bieden ook de artikelen 2 van de heffingsverordeningen ingevolge welke het object van de heffing bestaat uit wijn waarvoor accijns is verschuldigd en artikel 5, tweede lid, van deze verordeningen, waaruit valt op te maken dat de aangifte op grond van de Wet op de accijns voor verweerder een gegeven is dat benodigd is voor een juiste oplegging van de heffingen. Een en ander brengt mee dat voldoende rechtvaardiging bestaat om ervan uit te gaan dat "in Nederland in het vrije verkeer brengen" hier een andere betekenis toekomt dan het douanetechnische begrip "in het vrije verkeer brengen" in artikel 79 CDW. Tevens bestaat aldus voldoende rechtvaardiging om aan te nemen dat het zich - in de zin van de artikelen 23 en 24 EG - in een andere lidstaat "in het vrije verkeer bevinden" van wijn er niet aan in de weg staat dat dezelfde wijn - in termen van de heffingsverordeningen - alsnog "in Nederland in het vrije verkeer" kan worden gebracht.
Op grond van het voorgaande ziet het College geen grond de heffingsverordeningen vanwege een te onduidelijke formulering van het belastbare feit verbindende kracht te ontzeggen.
5.5 Ten aanzien van de onder 4.4 weergegeven grief overweegt het College het volgende.
De productschapsregelgever heeft ervoor gekozen de heffingen op te leggen op het moment dat de wijn in Nederland in het handelsverkeer geraakt. Aldus wordt het heffingsmoment gelegd aan het begin van de handelsketen in Nederland. Aan de keuze ligt ten eerste ten grondslag dat de ondernemer die door de heffingen wordt getroffen, deze kan doorgeven aan de opvolgende schakels in de handelsketen. Ten tweede zou een alternatief systeem, waarin alle schakels in de handelsketen afzonderlijk zouden worden belast, tot grotere administratieve lasten leiden voor zowel verweerder als het bedrijfsleven.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat de regelgever door vanuit vermelde motieven de grondslag van de heffing vast te stellen als is geschied, in strijd heeft gehandeld met artikel 126, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie, welke bepaling aan verweerder een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid biedt. Evenmin is er reden te oordelen dat de regelgever, bij afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid tot het vaststellen van de heffingsverordeningen heeft kunnen komen.
Ten aanzien van de in dit verband door appellanten aangevoerde grieven, overweegt het College in het bijzonder als volgt.
Anders dan appellanten betogen, maakt de omstandigheid dat de heffing bij doorberekening veelal niet als heffing herkenbaar zou zijn, maar onderdeel is van de verkoopprijs, niet dat van een doorberekening aan volgende schakels - zoals handelaren en horecagelegenheden - geen sprake zou zijn. Dat de heffing zeer gering van omvang is, staat er - eveneens anders dan appellanten stellen - niet aan in de weg dat deze heffing in de prijs aan de afnemer kan worden verdisconteerd. De omstandigheid dat ingeval een accijnsgoederenplaats niet uitslaat, maar doorlevert aan een andere accijnsgoederenplaats, van waaruit de uitslag plaatsvindt, de tweede accijnsgoederenplaats wordt belast, is evenmin een omstandigheid die aan de validiteit van verweerders uitgangspunt - te weten dat de heffing aan de volgende schakels in de keten kan worden doorgegeven - in zijn algemeenheid afbreuk doet.
Ook het argument van appellanten dat buitenlandse leveranciers die wijn afzetten in Nederland veelal buiten de heffing blijven, omdat hun fiscaal vertegen-woordigers niet altijd bedrijfsgenoot van verweerder zijn, maakt niet dat de regelgever in redelijkheid niet voor de gekozen heffingsgrondslag heeft kunnen kiezen. Het College overweegt hiertoe dat verweerder in reactie op dit eerst ter zitting door appellant naar voren gebrachte - en niet getalsmatig onderbouwde - argument heeft verklaard, dat behoudens incidentele gevallen de belastingplichtige op grond van de Wet op de accijns tevens bedrijfsgenoot van verweerder is. In ieder geval is dus niet komen vast te staan dat een zodanig deel van de in Nederland in de handel gebrachte wijn buiten de heffing zou blijven, dat de regelgever ten aanzien van de degenen die onder het productschap ressorteren rechtens niet heeft mogen kiezen voor de heffingsgrondslag zoals deze luidt.
5.6 Met betrekking tot de onder 4.5 weergegeven grief overweegt het College het volgende.
In de heffingsnota's waartegen de bezwaarschriften zich richten waarop bij het bestreden besluit is beslist, is behalve het totale notabedrag en de periode waarop de nota betrekking heeft, tevens aangegeven dat de nota financieringsheffing en bestemmingsheffing betreft. Ook is steeds de opgegeven hoeveelheid wijn - welke opgave verweerder volgt - en het tarief per hectoliter vermeld. Aldus is sprake van voldoende gespecificeerde nota's. De omstandigheid dat de nota geen inzicht biedt in het aandeel dat de financieringsheffing dan wel de bestemmingsheffing uitmaakt van het tarief en het totale notabedrag, doet aan de geldigheid van de nota niet af. Voorzover de rechtsbasis voor de heffingen op grond van de nota's zelf voor appellanten niet duidelijk was, is bij het bestreden besluit deze duidelijkheid geboden door aan te geven op welke twee productschapsverordeningen de in rekening gebrachte heffingen zijn gebaseerd.
Voorts staat geen rechtsregel in de weg aan het over een bepaalde periode in rekening brengen van twee productschapsheffingen bij één nota. In het bijzonder is voor een rechtsgeldige samenvoeging niet vereist dat een wettelijk voorschrift uitdrukkelijk in deze mogelijkheid voorziet.
Een samenvoeging van aanslagen over meerdere periodes heeft bij de onderhavige nota's niet plaatsgevonden, zodat de op toelaatbaarheid van een dergelijke samenvoeging betrekking hebbende grief van appellanten geen beoordeling behoeft.
5.7 In het bestreden besluit wordt de terugbetaling die in het vooruitzicht wordt gesteld, beperkt tot wijn die in Nederland op de markt is gebracht in "de periode tussen 1 november 1998 tot en met 31 december 2001". De aan DWT gerichte nota van 10 december 1998 had evenwel betrekking op in de maand oktober 1998 in Nederland op de markt gebrachte wijn. Ten onrechte heeft verweerder ten aanzien van DWT deze maand buiten de terugbetaling gehouden. In zoverre is het beroep van DWT gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat voor bovenvermelde periode waarover bij het bestreden besluit aan DWT terugbetaling in het vooruitzicht wordt gesteld in de plaats treedt "de periode van 1 oktober 1998 tot en met 31 december 2001".
5.8 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep van DWT gegrond en is het beroep van A ongegrond.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van DWT. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een gewichtsfactor 1, ad € 322,-- per punt).