5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij de bestreden besluiten zijn beslissingen genomen op de in rubriek 2.2 van deze uitspraak vermelde bezwaarschriften van appellanten. Anders dan partijen menen, hebben de besluiten - en dus de uitspraak van het College in de onderhavige zaken - dan ook geen betrekking op nota's die dateren van na deze bezwaarschriften. Dit brengt tevens mee dat de vraag of appellanten sub 1 tot en met 6 vanaf januari 2001 terecht nog als heffingplichtige ondernemers zijn aangemerkt, de grondslag van de onderhavige gedingen te buiten gaat.
5.2 Eerst ter zitting van het College is - door overlegging van hierop betrekking hebbende overzichten door appellanten - duidelijk geworden wat de dagtekening is van de nota's waartegen de bezwaren gericht zijn. Aan de hand van deze gegevens kan worden vastgesteld dat voor acht appellanten één of twee nota's zijn aan te wijzen, waartegen bezwaar is gemaakt binnen de zes wekentermijn van artikel 6:7 Awb. Dit betreft de volgende nota's: Makro: nota van 4 februari 1999; Laurus: nota's van 11 maart 1999 en 1 april 1999; Aldi Drachten en Aldi Roosendaal: beide één nota van 22 april 1999; Aldi Zaandam, Aldi Culemborg en Aldi Best: steeds één nota van 12 mei 1999; Aldi Ommen: nota's van 22 april 1999 en 12 mei 1999.
Ten aanzien van A is geen nota aan te wijzen van een zodanige datum, dat hiertegen binnen zes weken bezwaar is gemaakt. Ten onrechte ging A er in haar bezwaarschrift vanuit, dat sprake zou zijn van een nota van 4 februari 1999. De nota waar A op doelt dateert van 21 januari 1999, zo valt vast te stellen aan de hand van tot de gedingstukken behorende nota van deze datum en het door A vermelde onderwerp en nummer van de nota waartegen het bezwaar zich richt. Het ter zitting door appellanten overgelegde overzicht bevestigt dit.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten met betrekking tot de bezwaren van A alsmede de bezwaren van de andere appellanten, voorzover gericht tegen vroegere dan voormelde nota's, na te gaan of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Door op deze bezwaren inhoudelijk te besluiten zonder dergelijk onderzoek te verrichten, heeft verweerder gehandeld in strijd met de artikelen 6:7 en 6:11 Awb. De bestreden besluiten komen dientengevolge in zoverre in aanmerking om te worden vernietigd.
Appellanten hebben in beroep de gedeeltelijke niet-tijdigheid van hun bezwaren aan de orde gesteld. Verweerder heeft vervolgens verwezen naar de uitspraak van het College van 19 juli 2000, AWB 99/258, 99/259 en 99/408, waarin het College oordeelt dat het beroep op verschoonbare termijnoverschrijding - ook ingeval een rechtsmiddelverwijzing ontbreekt - faalt, indien een periodieke heffing telkens weer zonder protest is voldaan.
Appellanten voeren tegen dit verweer allereerst aan het principieel oneens te zijn met de uitspraak van het College van 19 juli 2000, omdat het College in zijn overwegingen ten onrechte de rechtszekerheid van het bestuursorgaan centraal stelt. Het College ziet evenwel geen aanleiding op dit punt thans anders te oordelen dan in zijn uitspraak van 19 juli 2000.
Voorts voeren appellanten aan dat eerst in maart 2000 uit een publicatie in het PBO-blad blijkt, dat een deel van de heffingen wordt aangewend voor een zogenoemd milieufonds wijn. Tot dat moment gingen appellanten ervan uit dat de opbrengst van de bestemmings-heffing geheel zou worden aangewend voor het fonds wijn en wijnbouwprodukten. Appellanten, die er bezwaar tegen hebben op deze manier voor de gek te worden gehouden, konden hier pas vanaf maart 2000 bezwaar tegen maken, aldus appellanten.
Het College kan appellanten in hun redenering niet volgen, reeds niet nu alle aan de orde zijnde bezwaarschriften van appellanten dateren van de eerste helft van 1999 en dus van vóór bedoelde publicatie in maart 2000. Dit maakt de stelling dat appellanten eerder geen bezwaar hebben gemaakt, omdat de publicatie van maart 2000 toen nog niet had plaatsgevonden, onbegrijpelijk en onaannemelijk.
De slotsom is dan ook, dat geen sprake is van een situatie waarin redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellanten terzake van hun niet-tijdige bezwaren in verzuim zijn geweest. Het College ziet hierin aanleiding, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien en bedoelde bezwaren van appellanten niet-ontvankelijk te verklaren.
5.3 Aan de orde is thans of de bestreden besluiten, voorzover deze een reactie vormen op de tijdige bezwaren tegen heffingsnota's, stand kunnen houden. In zoverre overweegt het College als volgt.
Ter onderbouwing van hun beroep hebben appellanten volstaan met een verwijzing naar hetgeen DWT en E in beroep hebben aangevoerd in de zaken AWB 02/642 en AWB 02/643.
In bedoelde zaken heeft het College heden een uitspraak gedaan. Een afschrift hiervan is aan de onderhavige uitspraak gehecht. Hetgeen het College in bedoelde uitspraak onder 5.1 tot en met 5.6 heeft overwogen, geldt - met inachtneming van hetgeen hierna onder 5.4 wordt overwogen - eveneens ten aanzien van appellanten.
5.4 Een aantal van de tijdige bezwaren - te weten van Aldi Best, Aldi Culemborg, Aldi Drachten, Aldi Ommen en Aldi Zaandam - was gericht tegen een nota waarbij heffingen zijn opgelegd over een tijdvak van twee, drie of vier maanden. Naar het oordeel van het College staat geen rechtsregel eraan in de weg om de heffing over een aantal maanden tegelijk op te leggen. De omstandigheid dat de heffingsverordeningen enkel ten aanzien van bestemmings-heffingen, en dan slechts ten aanzien van nota's van minder dan fl. 100,--, uitdrukkelijk voorzien in de mogelijkheid tot een dergelijke samenvoeging, houdt geen verbod in om in andere gevallen elke samenvoeging uit te sluiten. Nu vermelde appellanten voorts geen bijzondere omstandigheden hebben aangevoerd waarom in hun specifieke situatie de samenvoeging ontoelaatbaar zou zijn, ziet het College geen grond voor vernietiging van het besluit tot handhaving na bezwaar van deze nota's.
5.5 Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellanten. De totale kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met als wegingsfactoren 1 voor het gewicht van de zaak en 1,5 in verband met samenhangende zaken, ad € 322,-- per punt).