5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de beslissing tot toepassing van bestuursdwang blijkens het proces-verbaal d.d. 3 mei 2001 is genomen door de betrokken ambtenaar van de AID "namens de Rijksdienst voor de keuring van vee en vlees". Het primaire besluit, strekkende tot bekendmaking en opschriftstelling van deze beslissing, is namens verweerder ondertekend door de plaatsvervangend kringdirecteur van de RVV.
Het College heeft in de door verweerder overgelegde mandaatbesluiten geen basis kunnen vinden voor een ambtenaar van de AID om namens de (plaatsvervangend kringdirecteur van de) RVV te beslissen tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 106 Gwd. Verweerder heeft ter zitting weliswaar het standpunt betrokken dat de beslissing op 22 maart 2001 door de - ter zake wel gemandateerde - plaatsvervangend kringdirecteur zelf is genomen en telefonisch aan de AID-ambtenaar is doorgegeven, maar hiervoor bieden het meergenoemde procesverbaal noch de overige in het dossier aanwezige stukken enige aanwijzing.
Wat hiervan ook zij, het besluit van 26 april 2001, waarbij de beslissing van 22 maart 2001 op schrift is gesteld, vermeld dat dit namens verweerder is genomen door de plaatsvervangend kringdirecteur. Op grond van het besluit "Mandaat Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees" van 18 april 2001, nr. TRCJZ/2001/4318 (Stcrt. 2001, nr. 77), in werking getreden op 22 april 2001 en terugwerkend tot en met 29 juni 2000, zijn de plaatsvervangend kringdirecteuren van de RVV gemachtigd namens verweerder te beslissen en stukken te ondertekenen betreffende besluiten tot toepassing van artikel 106 Gwd. Ten tijde van de opschriftstelling van de bestuursdwangbeslissing was de kringdirecteur in aangelegenheden als de onderhavige derhalve bevoegd om namens verweerder te beslissen en besluiten te ondertekenen. Daargelaten of de aan dit mandaatbesluit gegeven terugwerkende kracht toelaatbaar is, moet hiermee worden geoordeeld dat verweerder (althans, namens hem de plaatsvervangend kringdirecteur) de beslissing van 22 maart 2001 alsnog voor zijn rekening heeft genomen. Het College ziet in de omstandigheid dat het hier gaat om toepassing van bestuursdwang met toepassing van artikel 5:24, zesde lid, Awb (voor zeer spoedeisende gevallen) geen beletsel aan te nemen dat het in eerste instantie aan de beslissing tot toepassen van bestuursdwang klevende bevoegdheidsgebrek aldus is gerepareerd.
5.2 Ten aanzien van de vraag of de in geding zijnde combinatie behoorde tot de in artikel 4 van de standstill-regeling bedoelde voertuigen, waarvan het vervoer binnen het in de (bijlage bij die) regeling bedoelde gebied was verboden, overweegt het College het volgende.
Niet in geschil is dat het vuilverwerkingsbedrijf B te Y, waar de combinatie werd aangetroffen en in bewaring is gesteld, is gelegen binnen het bedoelde gebied.
Voorts is niet bestreden dat de combinatie daags voor de inbewaringstelling was gebruikt voor het vervoer van triticale ((grondstof voor) diervoeder). De omstandigheid dat dit vervoer plaatsvond in Duitsland en derhalve buiten het gebied waarop de standstill-regeling van toepassing was, brengt niet met zich dat dit vervoer voor de toepassing van de standstill-regeling zonder betekenis was. Evenmin is van belang dat de combinatie bij de B zou worden geladen met organische compost (dat wil zeggen: niet het product van dierlijke meststoffen). Doorslaggevend is hier dat de combinatie op zichzelf geschikt was voor het vervoer van (grondstoffen voor) diervoeder en hiervoor daags tevoren ook daadwerkelijk was gebruikt, alsmede dat het bedrijf van appellant het vervoer van (grondstoffen voor) diervoeder ook blijkens het op de combinatie aangebrachte bedrijfslogo tot zijn normale bedrijfsuitoefening rekent. Onder die omstandigheden kon de combinatie ten tijde van de inbewaringstelling worden aangemerkt als een voertuig dat kennelijk bestemd was voor het vervoer van (grondstoffen voor) diervoeder, waardoor het binnen het bereik viel van artikel 4 van de standstill-regeling. Hierbij heeft het College mede in aanmerking genomen dat, gezien de doelstelling van de standstill-regeling - het voorkomen van de verdere verspreiding van de uiterst besmettelijke dierziekte mkz - ervan moet worden uitgegaan dat met het gebruik van de woorden "kennelijk bestemd" is beoogd een criterium te formuleren waarmee op eenvoudige wijze aan de hand van uiterlijke kenmerken en een zeer kort nader onderzoek kan worden vastgesteld of overtreding van het in artikel 4 van de standstill-regeling neergelegde verbod aan de orde is of dreigt. Dit criterium leent zich derhalve voor een ruime uitleg, waarbij in het midden kan blijven of de door verweerder gegeven uitleg, inhoudende dat met "kennelijk bestemd" is bedoeld "doorgaans bestemd" juist is.
Gelet op het vorenstaande, waarmee niet alleen is komen vast te staan dat het (beoogde) vervoer in strijd was met artikel 4 van de standstill-regeling, maar ook dat ingrijpen ter voorkoming van de verspreiding van smetstof noodzakelijk was, stelt het College vast dat verweerder bevoegd was om met toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 106 van de Gwd op te treden en de in geding zijnde combinatie in bewaring te stellen.
Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan bij afweging van de betrokken belangen niettemin van dit optreden had moeten worden afgezien.
5.3 Het College is voorts van oordeel dat - hetgeen overigens tussen partijen niet in geschil is - de situatie ten tijde van de inbewaringstelling dermate spoedeisend was dat toepassing kon worden gegeven aan artikel 5:24, zesde lid, Awb, zodat de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift behoefde te worden gesteld.
Ingevolge dit artikellid zorgt het bestuursorgaan vervolgens zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en bekendmaking van deze beslissing.
Tussen het nemen van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang op 22 maart 2001 en het nemen van het primaire besluit tot opschriftstelling van die beslissing op 26 april 2001 is een periode van 5 weken gelegen. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het voorliggende geval, waarin verweerder in een korte periode werd geconfronteerd met zeer veel situaties waarin met grote spoed beslissingen moesten worden genomen met het oog op voorkoming van (verdere) verspreiding van het mkz-virus, waardoor het ambtelijk apparaat zwaar werd belast, alsmede in aanmerking genomen dat inbewaringstelling van de in geding zijnde combinatie reeds na drie dagen werd beëindigd, zodat appellant door het langer uitblijven van het primaire besluit niet in zijn belangen werd geschaad, is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder onvoldoende spoed heeft betracht met opschriftstelling en bekendmaking van de beslissing tot toepassing van bestuursdwang.
5.4 Op grond van het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Gelet hierop bestaat geen grond om de Staat met toepassing van artikel 8:73 Awb te veroordelen in de door appellant beweerdelijk geleden schade als gevolg van de inbewaringstelling van de in geding zijnde combinatie.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.