ECLI:NL:CBB:2003:AM7765

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1148
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen gedeeltelijke weigering van steun op basis van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 augustus 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen Maatschap A, appellante, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder. Appellante had op 6 juni 2002 een beroepschrift ingediend tegen een besluit van verweerder van 26 april 2002, waarin gedeeltelijk steun werd geweigerd op basis van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen. Het geschil draaide om de vraag of appellante voldoende bewijs had geleverd dat het perceel in de referentiejaren daadwerkelijk met een akkerbouwgewas was beteeld.

De procedure begon met een aanvraag van appellante voor subsidie voor perceel 6, dat volgens haar 10,24 hectare groot was en met snijmais was geteeld. Verweerder had echter vastgesteld dat een deel van dit perceel niet voldeed aan de definitie van akkerland, zoals vastgelegd in de Regeling. Appellante voerde aan dat het perceel was verkregen ter vervanging van akkerland in het kader van een ruilverkaveling, maar kon geen overtuigend bewijs overleggen dat het perceel in de relevante jaren als akkerland was gebruikt.

Tijdens de zitting op 14 mei 2003 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College oordeelde dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat de oude regelgeving van toepassing was, aangezien de Regeling geen overgangsrecht voorzag. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellante.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1148 15 augustus 2003
5135 EG-steunverlening akkerbouwgewassen
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, gevestigd te X, appellante,
gemachtigde: mr. ing. F.J.W. Beusmans, werkzaam bij Aelmans Agrarische Advisering, te Voerendaal,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, te Den Haag, voorheen: de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 6 juni 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 26 april 2002, verzonden op 29 april 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders gedeeltelijke weigering steun te verlenen ingevolge de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 19 augustus 2002 een verweerschrift ingediend.
Op 14 mei 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunten toegelicht bij monde van hun gemachtigden. Verweerder heeft zich voorts doen vergezellen van drs. M. Honig van Georas.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
e. raadsverordening: verordening (EEG) nr. 1251/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 tot instelling van een steunregeling voor producenten van bepaalde akkerbouwgewassen (PbEG L 160);
(…)
l. akkerland:
a. geheel van tot het bedrijf behorende grond met uitzondering van grond die op 31 december 1991 als blijvend grasland, voor meerjarige teelten, als bosgrond of voor niet-agrarische doeleinden in gebruik was, en
b. grond die uiterlijk op 31 december 1991 overeenkomstig de Beschikking ter zake van het uit productie nemen van bouwland uit productie is geweest met uitzondering van grond die overeenkomstig artikel 4 is vervangen door andere gronden; (…)
Artikel 3
Aan producenten van akkerbouwgewassen die een aanvraag oppervlakten indienen wordt door de minister jaarlijks ter zake van met akkerbouwgewassen ingezaaide oppervlakten of braakgelegde oppervlakten overeenkomstig de raadsverordening, verordening 3508/92, verordening 3887/92, verordening 2316/1999, verordening 2461/1999, deze regeling en het overeenkomstig artikel 3 van de raadsverordening opgestelde regioplan, subsidie verstrekt.
Artikel 4
1. Onder de voorwaarden, die voortvloeien uit de in artikel 3 genoemde verordeningen alsmede onder de bepalingen van deze regeling, komt de producent in aanmerking voor een subsidie voor percelen akkerland:
(…)
3. De producent kan percelen akkerland als bedoeld in het eerste lid vervangen door andere gronden indien:
a. de perceelsindeling of de verkaveling van het bedrijf van overheidswege wordt gewijzigd of op grond van de Plantenziektenwet beperkingen worden gesteld aan het telen van akkerbouwgewassen op het bedrijf;
b. de oppervlakte van de vervangende gronden niet groter is dan die van de te vervangen percelen akkerland;
c. voor zover van toepassing, de eigenaar, beperkt gebruiksgerechtigde, verpachter dan wel pachter van de te vervangen percelen akkerland heeft ingestemd met het vervangen van deze percelen;
d. en voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van LASER.
Een schriftelijke aanvraag voor de hiervoor bedoelde toestemming wordt uiterlijk op 1 maart voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen door LASER ontvangen.
(…)".
Van 28 januari 1998 tot 20 januari 2000 luidde het tweede lid van voormeld artikel 4 als volgt:
"2. Indien de producent grond verkrijgt ter vervanging van akkerland
a. dat aan het bedrijf van de producent is onttrokken:
- in verband met een van overheidswege opgelegde wijziging van de structuur van het bedrijf dan wel
- vanwege een wijziging van de voor een subsidie in aanmerking komende gronden die verband houdt met enigerlei vorm van overheidsinterventie dan wel
b. in het kader van een met een overheidsinstantie gesloten ruilverkavelingsovereenkomst als bedoeld in artikel 119 van de Landinrichtingswet ten behoeve van de natuur en het landschap komt deze grond in aanmerking voor een subsidie voorzover de oppervlakte van deze grond niet groter is dan de oppervlakte van het akkerland
- dat aan het bedrijf van de producent is onttrokken in de onderdeel a bedoelde gevallen respectievelijk
- dat hij heeft ingebracht bij het sluiten van de overeenkomst als bedoeld in onderdeel b."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 15 mei 2000 een "Aanvraag oppervlakten 2000" bij verweerder ingediend ter verkrijging van subsidie ingevolge de Regeling voor onder meer perceel 6 (nummer 1872631030) beteeld met snijmais, met een door appellante opgegeven oppervlakte van 10,24 hectare.
- Op 31 augustus 2000 heeft de AID een controle verricht op het bedrijf van appellante en heeft daarbij een meting verricht van onder meer perceel 6, waarbij een oppervlakte is geconstateerd van 10,18 hectare.
- Op 31 oktober 2000 heeft Georas op het formulier "Controle steunverlening producenten akkerbouwgewassen middels teledetectie 2000" aangegeven dat perceel 6 in de periode 1986-1991 voor een klein deel uit gras heeft bestaan.
- Bij brief van 21 november 2000 heeft verweerder appellante bericht dat bij controle van de aanvraag is gebleken dat perceel 6 niet voldoet aan de voorwaarden van de definitie akkerland. Verweerder heeft appellante verzocht aan te tonen dat het desbetreffende gewasperceel in de jaren 1987 tot en met 1991 als akkerland in gebruik is geweest.
- Bij besluit van 4 januari 2001 heeft verweerder gedeeltelijk geweigerd steun te verlenen ingevolge de Regeling.
- Bij brief van 10 februari 2001 heeft appellante tegen deze gedeeltelijke weigering bezwaar gemaakt. Aan het bezwaarschrift wordt het volgende ontleend:
"(…)
In het kader van een door de overheid opgelegde ruilverkaveling (Ruilverkaveling "Mergelland") zijn percelen op ons bedrijf vervangen door andere percelen. Deze vervanging van akkerland door andere gronden heeft plaatsgevonden vóór 20 januari 2000 (…). Bovenstaand perceel is verkregen ter compensatie van een perceel dat voldeed aan de definitie akkerland. Middels een brief van ons d.d. 28 februari 2000 hebben wij U op de hoogte gesteld van deze verandering. Echter wij hebben op dit moment nog geen vergunning verkregen voor het wijzigen van percelen definitie akkerland, omdat nog aanvullende informatie moet worden verstrekt, doch deze vergunning is wel per genoemde brief d.d. 28 februari 2000 al aangevraagd.
(…)"
- Bij brief van 4 februari 2002 heeft verweerder appellante verzocht om stukken in te zenden, teneinde te kunnen beoordelen of zij een succesvol beroep kan doen op artikel 4, tweede lid (oud), van de Regeling.
- Naar aanleiding van deze brief heeft een aantal maal telefonisch contact plaatsgehad tussen appellante en verweerder, waarbij appellante heeft aangegeven de gevraagde bescheiden reeds eind 1999 danwel begin 2000 per aangetekende post te hebben verzonden. Partijen hebben op 26 maart 2002 telefonisch afgesproken dat appellante alsnog uiterlijk 2 april 2002 kopieën van de eerder toegezonden stukken aan verweerder zendt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt, voor zover van belang, het volgende in:
"Om satellietfoto's te weerleggen is bewijs op perceelsniveau een vereiste. Ten aanzien van het perceel met volgnummer 6 (…), met een aangevraagde oppervlakte van 10,24 hectare waarvan 2,04 hectare niet voldoet aan de definitie akkerland, dient u aan te tonen dat het perceel in één van de jaren 1987 tot en met 1991 is gebruikt voor de teelt van een akkerbouw- of tuinbouwgewas, en derhalve voldoet aan de definitie akkerland uit artikel 1, onder l, van de Regeling.
U heeft geen bewijsmateriaal overgelegd, om aan te tonen dat het betreffende perceel in de referentiejaren één jaar daadwerkelijk met een akkerbouwgewas beteeld is geweest.
In uw bezwaarschrift doet u een beroep op artikel 4, lid 2 (oud), van de Regeling: de grond, verkregen ter vervanging van akkerland, mag worden beschouwd als grond welke mag worden gebruikt bij een subsidieaanvraag voor een daarop groeiend steunwaardig akkerbouwgewas. U heeft daarbij aangegeven dat het perceel met volgnummer 6 is verkregen ter vervanging van akkerland. Het bij uw bezwaarschrift d.d. 10 februari 2001 gevoegde bewijsmateriaal, te weten de richtlijnen voor de kavelovergang, met betrekking tot de ruilverkaveling "Mergelland", en stukken afkomstig van het Kadaster, is echter onvoldoende om een succesvol beroep te kunnen doen op het schuiven met de definitie akkerland.
Daarom bent u bij brief van 4 februari 2002 verzocht nader bewijsmateriaal aan te leveren, wat nodig is om te kunnen beoordelen of er een succesvol beroep kan worden gedaan op artikel 4, lid 2 (oud), van de Regeling. Specifiek bent u verzocht de volgende bewijsstukken op te sturen:
- de eigendomsakte van het ingebrachte perceel;
- een kadastrale kaart, waarop het ingebrachte perceel en het verworven perceel te traceren zijn en
- bewijsmateriaal op perceelsniveau, waarmee dient te worden aangetoond dat het ingebrachte perceel in de referentieperiode met een akkerbouw- of een tuinbouwgewas beteeld is geweest.
Naar aanleiding van de brief van 4 februari 2002, heeft u op 5 maart 2002 telefonisch contact met LASER opgenomen. Daarbij geeft u te kennen dat u reeds het gevraagde materiaal aangetekend naar LASER heeft verzonden. Er wordt met u de afspraak gemaakt, dat u nogmaals kopieën opstuurt van het bewijsmateriaal wat u nog in uw bezit heeft.
In het telefonisch contact met u op 22 maart 2002, geeft u te kennen dat u nog geen tijd heeft gehad om kopieën te maken en deze naar LASER te verzenden. U geeft nogmaals aan, dat u het gevraagde materiaal al naar LASER heeft verzonden. Aangezien u twijfelt over de periode wanneer u dit precies heeft gedaan, wordt met u de afspraak gemaakt dat het dossier van 1999 zal worden opgevraagd en bekeken.
Op 26 maart 2002 is u telefonisch medegedeeld, dat het door u bedoelde materiaal niet bij LASER aanwezig is. U geeft te kennen dat u het materiaal destijds aangetekend heeft verzonden, maar dat u het bewijs van aangetekend verzenden niet meer kunt vinden. Er wordt met u nogmaals de afspraak gemaakt dat u kopieën opstuurt en dat deze uiterlijk op 2 april 2002 bij LASER binnen moeten zijn.
LASER heeft hierop geen enkele reactie van u mogen ontvangen. Uw beroep op het schuiven met de definitie akkerland, ingevolge artikel 4, lid 2 (oud), van de Regeling kan derhalve niet slagen.
(…)"
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte meent dat perceel 6 niet aan de definitie akkerland voldoet. Haar bedrijf is gelegen in de Ruilverkaveling Mergelland (kavelovergang najaar 1998). Het aanvragen van een vergunning voor het schuiven met de definitie akkerland was in deze situatie niet mogelijk. Het betrof namelijk een vervanging van vóór 20 januari 2000, hetgeen inhoudt dat sprake is van oude regelgeving.
Om aan te tonen dat perceel 6 voldoet aan de definitie akkerland heeft appellante nog nadere stukken overgelegd.
5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat perceel 6 niet in aanmerking komt voor een subsidie voor percelen akkerland.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Regeling kan de producent percelen akkerland door andere gronden vervangen, indien onder meer voorafgaand aan het betrokken verkoopseizoen schriftelijk toestemming is verkregen van verweerder. Verweerder is naar het oordeel van het College er ten onrechte vanuit gegaan dat, nu de Ruilverkaveling Mergelland heeft plaatsgehad vóór 20 januari 2000, zulks betekent dat "oude" regelgeving van toepassing is, te weten artikel 4, tweede lid, van de Regeling, zoals dit luidde tot 20 januari 2000. Nu de Regeling niet voorziet in overgangsrecht, had verweerder toepassing behoren te geven aan artikel 4 van de Regeling zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag.
Het vorenstaande brengt het College dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit niet voldoet aan het in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde vereiste, dat een beslissing op bezwaar berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante is gelet hierop gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Niettemin ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij deze uitspraak te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Niet gesteld of gebleken is immers dat een toestemming, als bedoeld om artikel 4, derde lid, van de Regeling aan appellante is verleend.
Appellante heeft overigens niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór 1 maart 2000 op enigerlei wijze een schriftelijke aanvraag om toestemming als bedoeld in artikel 4, derde lid, laatste volzin, van de Regeling heeft ingediend. Appellante heeft weliswaar in haar bezwaarschrift gesteld bij aangetekende brief van 28 februari 2000 een aanvraag te hebben ingediend, maar heeft hiervan geen bewijsstuk kunnen overleggen.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 26 april 2002;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der
Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan appellante dient te vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante het griffierecht ten bedrage van € 204,20 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. E.J.M. Heijs en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2003.
w.g. D. Roemers w.g. L. van Duuren