ECLI:NL:CBB:2003:AM7764

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/839
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak hebben appellanten A en B, wonende te X respectievelijk Y, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat hun aanvraag voor een premie op grond van de Regeling dierlijke EG-premies heeft afgewezen. De aanvraag was gedaan voor het aanhouden van 33 zoogkoeien en vaarzen op twee locaties. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellanten geen schriftelijke overeenkomst konden overleggen voor het gebruik van de stal op de locatie aan de C-straat in X, hetgeen volgens de Regeling vereist was. Tijdens de controle door de Algemene Inspectiedienst (AID) werd vastgesteld dat de stal eigendom was van de ouders van appellant A en dat er geen schriftelijke huurcontracten waren, ondanks dat er jaarlijks huur werd betaald.

De appellanten voerden aan dat de afwijzing van hun aanvraag onterecht was, omdat zij meenden dat een mondelinge overeenkomst, aangevuld met bankafschriften van huurbetalingen, voldoende was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende gemotiveerd was. Het College stelde vast dat de omstandigheden, waaronder de nauwe familierelatie en de jaarlijkse huurbetalingen, niet waren meegewogen door verweerder. Het College concludeerde dat de stal ten onrechte niet als beheerd door appellanten werd beschouwd, en dat de afwijzing van de aanvraag in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan appellanten diende te vergoeden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/839 15 augustus 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A en B, wonende te X respectievelijk Y, appellanten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. K.J.H. Terwal, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 24 mei 2002 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 mei 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellanten hebben gemaakt tegen de afwijzing van hun aanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 20 augustus 2002 een verweerschrift ingediend.
Op 14 mei 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Bij deze gelegenheid hebben appellanten in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad van 17 mei 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees (hierna: de Verordening) wordt onder bedrijf verstaan:
"het geheel van door de producent beheerde productie-eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat."
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening en artikel 2.3 van de Regeling kan aan producenten die op hun bedrijf zoogkoeien houden jaarlijks op hun verzoek voor het aanhouden van zoogkoeien een premie worden verleend.
Bij artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling is het begrip "bedrijf", voorzover hier en ten tijde van belang, als volgt omschreven:
"a. geheel van de door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract, dan wel
(…)
c. de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft, of;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
- Door middel van een aanvraagformulier, ingekomen bij LASER op 31 augustus 2000, hebben appellanten premie op grond van de Regeling gevraagd voor het aanhouden van 33 zoogkoeien en vaarzen op de locaties C-straat * te X en D-weg ** te Y.
- Op 23 januari 2001 is door de Algemene Inspectiedienst van het ministerie een controle uitgevoerd op het bedrijf van appellanten. In het rapport van de AID is over de stal op de locatie te Thorn onder meer het volgende vermeld:
" Op onze vraag aan A of de stal, waar de runderen zich bevonden, eigendom was van A & B, verklaarde hij dat de stal eigendom was van zijn ouders. A verklaarde dat er ieder jaar huur werd betaald aan zijn ouders voor het gebruik van de stal. A toonde ons een bankafschrift. Wij zagen dat er een bedrag van Fl. 6000,- door A was betaald aan zijn ouders voor de huur van de stal. (…) Op onze vraag of er ook een schriftelijke overeenkomst was gemaakt tussen A en zijn ouders, verklaarde A dat er geen overeenkomst was opgemaakt voor de huur van de stal.
Tijdens een op 28-02-2000 uitgevoerde controle op hetzelfde bedrijf heb ik gezien aan de hand van bankafschriften en jaarverslagen dat er ieder jaar een bedrag van Fl. 6000,- wordt betaald voor de huur van de stal. Verder verklaarde A dat hij op deze locatie woont en het zodoende niet nodig acht om een contract op te stellen."
- Bij besluit van 25 juli 2001 heeft verweerder appellanten meegedeeld dat hun aanvraag voor premie is afgewezen, omdat niet aan de voorwaarden is voldaan.
- Tegen dit besluit is door B namens appellanten bij brief van 3 september 2001 bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift is onder meer het volgende aangevoerd:
" Tijdens de controle bleek, dat er geen schriftelijk huurcontract was van de stal aan de C-straat *. Deze stal is eigendom van onze ouders en wordt door ons gehuurd. Het bankafschrift van de betaling van de huur zat bij het AID-rapport. Volgens de AID was geen notariële acte nodig, maar kon men volstaan met een eiegenhandig gemaakt contract.
Wij zijn altijd van mening geweest dat een mondeling contract aangevuld met een betaling via de bank voldoende was, daar het voor de fiscus ook voldoende was.
Bij deze wil ik u alsnog een huurcontract voorleggen. En ik hoop dat dit voldoende is om U te laten besluiten de aanvraag te herzien en goed te keuren."
- Vervolgens is het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en hiertoe het volgende overwogen:
" Bij een controle op uw bedrijf, uitgevoerd door de AID op 23 januari 2001, is onder andere geconstateerd dat de bedrijfslocatie aan de C-straat * in X in de zin van de Regeling niet tot uw bedrijf behoort aangezien u hiervoor ten tijde van de controle geen pachtcontract of gebruiksovereenkomst kon overleggen.
Bij uw bezwaarschrift heeft u alsnog een schriftelijke overeenkomst gezonden, waarin staat dat u het bedrijfsdeel van de locatie aan de C-straat * in X voor onbepaalde tijd huurt sinds de start van uw onderneming.
Hierover merk ik het volgende op. Het feit dat u met het bezwaarschrift alsnog een schriftelijke overeenkomst heeft meegezonden, doet niets af aan de omstandigheid dat u hier ten tijde van de AID-controle nog geen beschikking over had.
Uit de bedrijfskalflijst die bij uw aanvraag hoort blijkt dat 21 van de aangevraagde dieren zich op de locatie aan de D-weg ** in Y bevinden en dat de overige 12 dieren zich volgens de bedrijfskalflijst bevinden op de locatie aan de C-straat * in X.
Artikel 10 ter van de Verordening (EEG) 3887/1999 bepaalt dat wanneer bij een controle blijkt dat het aantal in de steunaanvraag aangegeven dieren verschilt van het geconstateerde aantal voor steun in aanmerking komende dieren, de steun niet wordt toegekend indien het geconstateerde verschil groter is dan 20% en de aanvraag betrekking heeft op meer dan 20 dieren.
Gelet op het voorgaande geeft de bovengenoemde afwijking een verschil van 57% (12/21*100). Aangezien het verschil door bovengenoemde afwijking reeds groter is dan 20% acht ik het niet relevant om op overige constateringen van de AID in te gaan."
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben in beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
"De toetsing van ons bezwaar is erg rigide gebleken. Hoewel ons bezwaar vergezeld ging van een verklaring, die nogmaals en ons inziens ten overvloede bewijst wat de bedrijfsboekhouding al sinds jaren als officieel vastgestelde post aangeeft, meent LASER ons bezwaar desondanks te moeten afwijzen.
Laser heeft bovendien op geen enkele manier meegewogen, dat hier sprake is van een nauwe familierelatie. Feit is, dat C-straat * het woonadres is van A.
De bedrijfsboekhouding bewijst schriftelijk de overeenkomst en bij ons weten worden in de regeling geen bijzondere eisen gesteld aan de vorm van de overeenkomst. Wij zijn er ons van bewust, dat deze muggezifterij met woorden de lachspieren prikkelt en een volwassen relatie tussen burger en overheid onwaardig is. Als jonge plattelandsondernemers kunnen wij het ons echter niet permitteren om de rechten op uitbetaling van de premie voor 33 zoogkoeien, inclusief de extensiveringspremie, te laten vervluchtigen.
He stemt ons treurig, dat onze pogingen tot duurzame productie met extensieve begrazing ten behoeve van de biodiversteit, zo benepen wordt beoordeeld. Verbrede landbouw zal in Nederland nooit tot ontwikkeling komen , indien de overheid overmatig en wantrouwend, afstandelijk en bureaucratisch onze doelgroep blijft behandelen. Regeltjes opstellen toepassen beschouwen wij als grievend en betuttelend en dienen geenszins de geest van de Europese wetgeving.
Wij vragen uw college derhalve om met uw uitspraak te bevorderen;
1. dat de bureaucratie an de kaak wordt gesteld;
2. dat wij premiegelden, die ons in de geest van de wet toekomen, ook ontvangen."
5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is of verweerder bij het bestreden besluit terecht het standpunt heeft gehandhaafd dat de stal aan de C-straat * in X ten tijde van belang niet tot het bedrijf van appellanten behoorde.
Het College is met verweerder van oordeel dat er ten aanzien van bedoelde stal ten tijde van belang geen sprake was van één van de door verweerder verlangde en in artikel 1.1, in het bijzonder onder a en c, van de Regeling genoemde gebruikstitels. Vaststaat immers dat appellanten geen eigenaar, vruchtgebruiker, erfpachter of pachter van de stal zijn. Eveneens staat vast dat er geen sprake was van het gebruik van de stal gedurende de aanhoudperiode op basis van een schriftelijke overeenkomst. Om voor de hand liggende redenen laat dit gebrek zich niet repareren door het achteraf - na controle - alsnog opstellen van een overeenkomst ter zake.
Het College is echter van oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval geen sprake is van een gebruikssituatie, die mede gelet op de controlemogelijkheden, zozeer vergelijkbaar is met een gebruikssituatie op grond van één van de door verweerder verlangde titels dat die situatie hiermee gelijkgesteld moet worden en gekwalificeerd moet worden als beheren van een productie-eenheid in de zin van artikel 3, aanhef en onder b, van de Verordening. Gelet op de omstandigheden van het geval, met name de omstandigheid dat appellanten, naar het College op grond van het in rubriek 2.2 genoemde rapport van de AID aanneemt, met stukken kunnen aantonen dat A ook reeds voorafgaande aan 2000 jaarlijks een bedrag van f 6000,- voor de huur van de stal te X aan zijn vader, E, overmaakte alsmede de omstandigheid dat A op de locatie te X woonachtig is, had verweerder moeten motiveren waarom de stal te X door appellanten niet werd beheerd in de zin van de Verordening.
De opvatting van appellanten dat verweerder ten onrechte niet heeft meegewogen dat hier sprake is van een nauwe familierelatie en om die reden een schriftelijke overeenkomst niet nodig was, deelt het College overigens niet. Juist bij nauwe familierelaties als de onderhavige kan het met het oog op de controlemogelijkheden van belang zijn dat het bestaan van een dergelijke overeenkomst naar buiten toe door middel van een schriftelijk stuk kenbaar is.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd.
Het College is ten slotte niet gebleken van proceskosten die met toepassing van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellanten het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,-- (zegge:
tweehonderd en achttien euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. E.J.M. Heijs en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2003.
w.g. D. Roemers w.g. L. van Duuren