5. De beoordeling van het hoger beroep
De grieven van appellant richten zich ten algemene in de eerste plaats tegen de verplichting die volgens hem voortvloeit uit de uitspraak van de rechtbank om ten aanzien van de hogeropgesomde onderwerpen beleidsregels vast te stellen.
Te dien aanzien overweegt het College dat appellant kan worden gevolgd in zijn opvatting dat noch uit de wettelijke voorschriften noch uit de algemene rechtsbeginselen en beginselen van behoorlijk bestuur een verplichting voortvloeit om beleidsregels omtrent de sanctionering van overtredingen van de Tw vast te stellen. Het College stelt echter verder vast dat weliswaar de uitspraak van de rechtbank op het door appellant gewraakte punt voor verschillende interpretaties vatbaar is, maar dat een concrete opdracht om ter zake van de genoemde onderwerpen beleidsregels vast te stellen daaruit niet zonder meer valt af te leiden. Veeleer lijkt in de uitspraak het oordeel te zijn vervat dat het besluit op bezwaar niet in stand kan blijven omdat niet is kunnen blijken dat daaraan een consistent beleid ten grondslag lag.
Gelet hierop gaat het College er van uit dat appellant niet ingevolge de uitspraak van de rechtbank gehouden is beleidsregels vast te stellen. De desbetreffende grief van appellant treft derhalve geen doel.
De grief van appellant dat de rechtbank met haar oordeel, dat het besluit op bezwaar niet berust op een consistent en samenhangend beleid, getreden is buiten de grenzen van het geschil faalt eveneens. Het College constateert dat gedaagde inderdaad niet tegen elk door de rechtbank gewraakt onderdeel van de wijze van sanctionering uitdrukkelijk bezwaar en beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft evenwel de in aanleg minder ruim geformuleerde grieven, welke gericht waren tegen de oplegging van een boete en last onder dwangsom als zodanig, gelet ook op de aard van het geschil, in die zin mogen opvatten, dat het beroep tevens was gericht tegen de wijze waarop de sanctie is vastgesteld en opgelegd en tegen de hoogte van de sanctie.
Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat de boete en de last onder dwangsom zijn opgelegd op een wijze die strijd oplevert met het rechtszekerheidsbeginsel overweegt het College als volgt.
Zoals ook de rechtbank heeft geconstateerd, ging het ten tijde van belang om de toepassing van betrekkelijk nieuwe wetgeving, die voor wat betreft de op te leggen sancties een aantal keuzemogelijkheden biedt. In die omstandigheid is het niet uitzonderlijk dat het bestuursorgaan dat met de uitvoering van die wetgeving is belast in de praktijk zoekt naar de gedragslijn die het meest doeltreffend is en bovendien in rechte kan stand houden. Dit kan ertoe leiden dat verschillende mogelijkheden worden "uitgeprobeerd", teneinde te komen tot een uitgebalanceerd toepassingsbeleid. Op zichzelf behoeft hiertegen geen ernstige bedenking te bestaan. Dit neemt echter niet weg dat voor verschillen in behandeling ten aanzien van het al dan niet opleggen en de hoogte van een boete of last onder dwangsom steeds een adequate en consistente motivering dient te (kunnen) worden gegeven.
Appellant heeft gesteld dat de door hem in het geval van gedaagde gemaakte keuze voldoende is gemotiveerd, c.q. dat zodanige motivering voorhanden is. Het College deelt die opvatting niet. Terecht heeft de rechtbank vastgesteld dat de beslissingen in de haar bekende zaken van andere overtreders, die zich met betrekking tot de aard en de omstandigheden van de overtreding niet in relevante zin onderscheiden van het geval van gedaagde, maar waarin - uiteindelijk - geen sanctie is opgelegd, qua uitkomst afwijken van het besluit op het bezwaar van gedaagde, zonder dat appellant concrete verschillen tussen beide situaties weet aan te geven. Appellant heeft ter zitting van de rechtbank en van het College verklaard dat sprake was van bijkomende omstandigheden, maar heeft, een en andermaal daartoe in de gelegenheid gesteld, niet aangegeven welke die bijkomende omstandigheden zijn.
Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de rechtbank waarbij het besluit op bezwaar is vernietigd in stand kan blijven, met dien verstande dat de Staatssecretaris naar het oordeel van het College bij het nemen van zijn besluit op bezwaar niet heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel maar dit besluit heeft genomen met miskenning van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
Het College overweegt voorts dat appellant, blijkens het verhandelde ter zitting van de rechtbank en van het College, met betrekking tot het verschil in afhandeling van de ten aanzien van gedaagde en van andere overtreders gedane constateringen geen deugdelijke motivering voorhanden heeft. Dat betekent dat indien opnieuw op het bezwaar van gedaagde zou worden beslist, de opgelegde sanctie niet zou kunnen worden gehandhaafd.
Het College ziet daarom aanleiding om, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 21 april 2000 waarbij de boete en de last onder dwangsom zijn opgelegd, te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit op bezwaar van 25 augustus 2000.
Met betrekking tot de grief van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het telefoongesprek, waarin gedaagde desgevraagd zijn zienswijze heeft gegeven, de betrokken ambtenaar niet heeft voldaan aan de in artikel 15.6 Tw neergelegde cautieplicht, overweegt het College als volgt.
Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt niet dat de desbetreffende overweging ook ten grondslag is gelegd aan het oordeel dat het besluit op bezwaar van 25 augustus 2000 voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde als overtreder is aan te merken, kennelijk met voorbijgaan aan de omstandigheid dat de bewijsvoering ter zake van de Staatssecretaris mede gebaseerd is op de verklaring die door gedaagde is gegeven zonder dat hij op zijn zwijgrecht is gewezen. Het gaat derhalve om een overweging ten overvloede. Bij een uitspraak hierover heeft appellant in dit geschil geen belang, zodat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Gedaagde heeft in zijn reactie op het hoger beroep bestreden dat hij als overtreder kan worden aangemerkt. Voor zover hij met dit betoog heeft beoogd alsnog dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank aan te vallen dient daaraan te worden voorbijgegaan, reeds omdat hij bij een beoordeling van de uitspraak op dit punt geen belang meer heeft. Het besluit waarbij de boete en de last onder dwangsom zijn opgelegd wordt immers herroepen.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.