5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter, die het College in een eventuele hoofdzaak niet bindt.
5.2 De voorzieningenrechter gaat er van uit dat, nu verweerder in het bestreden besluit niet terugkomt op de eerdere aanzegging dat de varkensrechten met terugwerkende kracht per 1 september 1998 worden ingetrokken, maar in dit besluit de varkensrechten nog slechts zonder meer worden ingetrokken, sprake is van intrekking van verzoeksters varkensrechten per datum van het betreffende besluit dat kennelijk is genomen op 12 maart 2003.
5.3 Verzoekster heeft zich tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek dit besluit te schorsen voor een periode eindigend zes weken nadat verweerder een beslissing op het bezwaarschrift heeft genomen.
5.4 De voorzieningenrechter staat allereerst voor de beantwoording van de vraag of verweerder zijn beslissing tot intrekking van de voor het bedrijf van verzoekster geregistreerde varkensrechten terecht heeft doen steunen op de overweging dat dit bedrijf niet voldoet aan de 75%-voorwaarde gesteld in artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv, omdat verzoekster de locatie I ongenummerd alsmede de daarbij behorende milieuvergunning in augustus 1998 heeft verkocht aan L.
5.5 Bij de beoordeling van deze vraag neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
Verweerder stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de door verzoekster voorgestane interpretatie van deze voorwaarde (namelijk dat de koper van de locatie aan de 75%-voorwaarde zou mogen voldoen ten bate van de verkoper) niet kan worden gevolgd.
De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat aan verzoekster kan worden toegegeven dat het begrip "inrichting" in artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv voor onduidelijkheid zorgt aangaande de uitleg van deze bepaling. Daar komt nog bij dat verweerder zich tot 19 juni 2001, op welke datum het College uitspraak deed in de zaak AWB 00/581 LJN AB 2221, op het standpunt stelde dat hij ook bij de beoordeling en registratie van aanmeldingen voor het Bhv geen voor beroep vatbare besluiten nam. Dit standpunt steunde op de opvatting dat het de intentie van de Besluitgever is geweest een dusdanige duidelijkheid te scheppen omtrent de rechten van de betrokken varkenshouders dat de hoogte van de varkensrechten direct uit het Bhv zou voortvloeien.
Naar voorlopig oordeel leidt een en ander ertoe dat bij onduidelijkheden in de regelgeving, voor de beantwoording van de vraag of aanspraken op varkensrechten kunnen worden ontleend aan een uitleg van de bepalingen van het Bhv, die afwijkt van de door verweerder daaraan gegeven uitleg, gewicht toekomt aan datgene wat redelijkerwijs rechtstreeks kan worden afgeleid uit de tekst van het Bhv. In dat licht bezien kan een uitleg als door verzoekster voorgestaan onder omstandigheden als voldoende dragend worden aanvaard om tot bepaalde aanspraken te kunnen leiden, ook als die leidt tot de a prima vista merkwaardige consequentie dat een ondernemer (ten behoeve van wiens veronderstelde investeringsverplichtingen door de wetgever een beroep op de onderhavige hardheidsbepaling is mogelijk gemaakt) kan profiteren van die begunstigende regeling terwijl hij het object van zijn investeringsverplichting (de locatie waarvoor de milieuvergunning is verleend) inmiddels van de hand heeft gedaan. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat een zodanige uitleg aan aanvaardbaarheid wint, indien daarbij bedacht wordt dat - naar verweerder heeft bevestigd ter zitting - geen twijfel erover bestaat dat de onvoorwaardelijke varkensrechten ingevolge de onderhavige bepalingen van het Bhv zouden worden behouden, indien verzoekster de huisvesting op de inrichting direct zelf had doen bouwen en vervolgens - bijvoorbeeld al in 1999 - aan L had overgedragen en zij vervolgens vervangende huisvesting voor het benutten van de varkensrechten eveneens via een pachtcontract met de gebr. E tot stand had gebracht. Voorts is door verweerder niet weersproken de stelling van verzoekster dat L in verband met de verwerving van de onderhavige locatie van verzoekster geen aanspraak heeft (en ook niet daarom verzocht heeft) op extra varkensrechten op grond van het Bhv. Tegen de achtergrond van de opvatting dat de wetgever niet beoogd zal hebben de overdracht van bedrijven en bedrijfsonderdelen te bevriezen - een opvatting die verzoekster bij gebreke van uitdrukkelijke wettelijke bepalingen die zich tegen die opvatting verzetten in redelijkheid kan huldigen - en in het licht van de systematiek van de Whv en Bhv, waarbij aan de hand van globale generieke aanknopingspunten (zoals een in een bepaalde periode gevraagde en verkregen milieuvergunning) aanspraken worden toegekend, is deze uitleg dan ook niet op voorhand als volkomen onbegrijpelijk te verwerpen.
Steun voor het oordeel dat verweerders interpretatie van deze voorwaarde de doorslag moet geven kan evenwel naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter worden gevonden in de tekst van de aanhef van artikel 9, tweede lid, Bhv, welke in samenhang dient worden gelezen met het bepaalde in artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv. In deze aanhef is - voor zover thans aan de orde - bepaald dat een bedrijf uitsluitend voor toepassing van hardheidscategorie 3 in aanmerking komt, indien ten aanzien van het bedrijf wordt voldaan aan - onder meer - het sub b bepaalde.
De Besluitgever heeft blijkens de toelichting op de oorspronkelijke tekst van artikel 9 Bhv, met het bepaalde in sub b niet willen belemmeren dat een varkenshouder zijn plannen enigszins gewijzigd uitvoert, bijvoorbeeld in verband met nieuwe eisen op het gebied van welzijn. Dat de Besluitgever - in weerwil van de eis dat "ten aanzien van het bedrijf" moet zijn voldaan aan de voorwaarde dat binnen de inrichting extra huisvesting moet zijn gebouwd - zou hebben beoogd om de mogelijkheid te openen dat een ander dan verzoekster ten bate van verzoekster aan deze voorwaarde zou kunnen voldoen leest de voorzieningenrechter hierin niet.
De door verzoekster voorgestane interpretatie van artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv zou voorts leiden tot de ongerijmdheid dat de toekenning van de varkensrechten aan verzoekster afhankelijk zou zijn van het gegeven of een verkrijger van de stallocatie (in het onderhavige geval is dit L) de stal daadwerkelijk tijdig, dus uiterlijk op
1 januari 2003, zou realiseren. Dat dit door middel van bijvoorbeeld opname van een boetebeding in de koopovereenkomst kan worden ondervangen - in casu is dat overigens niet geschied - heft die ongerijmdheid naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op, nu niet blijkt dat de Besluitgever deze mogelijkheid uitdrukkelijk onder ogen heeft gezien.
5.6 In het licht van het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter het niet zo aannemelijk dat het College in de eventuele hoofdzaak tot de conclusie zal komen dat artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv zo zal dienen te worden uitgelegd als verzoekster voorstaat, dat daaraan uit dien hoofde reeds de conclusie kan worden verbonden dat een voorziening moet worden getroffen die inhoudt dat verzoekster voorlopig moet worden behandeld als had zij op grond van het Bhv aanspraak op onvoorwaardelijke varkensrechten.
5.7 Dit ligt echter, gelet op het vorenoverwogene, anders voorzover verzoekster een beroep heeft willen doen op het vertrouwens- of het rechtszekerheidsbeginsel. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
5.8 Gelet op de vraagtekens die te plaatsen zijn bij de uitleg van artikel 9 Bhv en de uitgebreide correspondentie tussen partijen of, en zo ja onder welke voorwaarden, verzoekster zou voldoen aan hardheidscategorie 3 van het Bhv, behoefde er voor verzoekster naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer aanleiding te zijn te veronderstellen (en daarnaar bij verweerder navraag te doen), dat de onvoorwaardelijke toekenning van de varkensrechten bij besluit van 30 juli 2002 beruste op een fout van verweerder.
De voorzieningenrechter acht in dit kader mede van belang dat, zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, verzoekster niet zonder meer behoefde te begrijpen dat zij in de visie van verweerder geen aanspraak op onvoorwaardelijke varkensrechten zou kunnen doen gelden op grond van het, na verkoop van de stallocatie, betrekken van een andere alternatieve locatie te meer nu daarmee - naar tussen partijen vaststaat - wel werd voldaan aan de voorwaarde gesteld in artikel 9, tweede lid, sub c, Bhv.
5.9 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het licht van het vorenoverwogene en gezien het gegeven dat verzoekster in ieder geval sedert verweerders besluit van 30 juli 2002 in de gerechtvaardigde veronderstelling heeft verkeerd dat zij rechtmatig een varkensstal met daarin enkele duizenden varkens exploiteerde, in strijd gehandeld met het vertrouwens- c.q. het rechtszekerheidsbeginsel door - wat er ook zij van de vraag hoe artikel 9, tweede lid, sub b, Bhv dient te worden uitgelegd - voornoemd besluit in te trekken zonder dat aan verzoekster een overgangs- c.q. een afbouwperiode is gegund. Van verzoekster kan - mede gelet op het feit dat zij met ingang van die datum formeel in overtreding is van het verbod, neergelegd in artikel 15 Whv - onder de gegeven omstandigheden niet worden verlangd dat zij, ook teneinde niet het risico te lopen van strafrechtelijke vervolging, haar bedrijfsactiviteiten daags na het bestreden besluit beëindigt.
Het gunnen van een overgangsperiode leidt er tevens toe dat verzoekster niet per ommegaande in strijd handelt met artikel 15 Whv.
5.10 De voorzieningenrechter ziet mitsdien aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening zoals gevraagd, nu bij verzoekster sprake is van een spoedeisend belang dat ertoe noopt te erkennen dat er aan verzoekster ruimte dient te worden geboden om haar bedrijfsactiviteiten af te bouwen. Een termijn van zes weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaarschrift biedt in beginsel die ruimte. Aan de hand van eventueel over te leggen nieuwe gegevens biedt, indien verweerder zijn intrekkingsbesluit handhaaft, de bezwaarprocedure voorts de mogelijkheid om zonodig tot een nadere afbouwtermijn te komen.
5.11 Tenslotte ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht ad. € 322,-- door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoekster. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (1), met een waarde per punt van € 322,--.