ECLI:NL:CBB:2003:AH9726

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/387
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen landbouwheffing op invoer van rozijnen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 juni 2003 uitspraak gedaan over een beroep ingesteld door A Handelsonderneming BV en B tegen een besluit van de inspecteur van de belastingdienst/Douane district Rotterdam. Het beroep was gericht tegen een besluit van 7 mei 2001, waarbij een landbouwheffing van f 37.607,80 was opgelegd aan appellante sub 1 naar aanleiding van negen aangiften ten invoer van rozijnen. De appellanten hebben hun beroep nader toegelicht en verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 21 maart 2003 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.

De kern van het geschil betreft de vraag of de opgelegde landbouwheffing terecht is opgelegd. De inspecteur heeft gesteld dat de invoerprijs van de rozijnen niet te controleren was, wat leidde tot de maximale compenserende landbouwheffing. Appellante sub 1 heeft betoogd dat de betalingen voor de ingevoerde zendingen zijn gedaan, en heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder inkoopfacturen en bankafschriften. Het College heeft vastgesteld dat verweerder in het bestreden besluit niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de overgelegde stukken niet voldeden.

Het College heeft geoordeeld dat het beroep van appellante sub 1 gegrond is en het bestreden besluit vernietigd. Het College heeft verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Het beroep van appellant sub 2 is niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Tevens is bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan appellante sub 1 vergoedt.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 01/387 27 juni 2003
5081 Compenserende heffing - Rozijnen
Uitspraak in de zaak van:
1. A Handelsonderneming BV en 2. B, te C, appellanten,
gemachtigde van appellante sub 1: B,
tegen
de inspecteur van de belastingdienst/Douane district Rotterdam, verweerder,
gemachtigden: mr. J.J. Birkhoff en mr. J.F. Meijer, werkzaam bij de belastingdienst.
1. De procedure
Op 11 mei 2001 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 mei 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante sub 1 tegen een onder rubriek 2 nader omschreven oplegging van een landbouwheffing.
Bij brief van 1 juni 2001 hebben appellanten hun beroep nader toegelicht.
Verweerder heeft op 30 oktober 2001 een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben op 3 april 2002 gerepliceerd, waarop verweerder op 24 mei 2002 heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2003, waarbij partijen, appellant sub 2 in persoon en namens appellante sub 1 en verweerder bij zijn gemachtigden, hun standpunt nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante sub 1 heeft in de periode van 16 maart 1999 tot en met 9 juli 1999 negen aangiften ten invoer tot verbruik van rozijnen gedaan.
- Bij besluit van 7 februari 2000 heeft verweerder met betrekking tot deze aangiften aan appellante sub 1 voor een totaalbedrag van f 37.607,80 aan landbouwheffing opgelegd. Hiertoe is overwogen dat uit de controle achteraf op de naleving van de minimumprijs bij invoer van rozijnen is gebleken dat deze invoerprijs niet te controleren was en derhalve de maximale compenserende landbouwheffing is opgelegd.
- Tegen dit besluit heeft appellant sub 2 namens appellante sub 1 bij brief van
18 februari 2000 bezwaar gemaakt.
- Naar aanleiding van het bezwaar heeft appellante sub 1 desgevraagd nadere gegevens aan verweerder verschaft.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van appellante sub 1 ongegrond is verklaard, is het volgende overwogen:
" Inleiding
Vast staat dat door A Handelsonderneming BV (hierna belanghebbende) sultana's zijn ingevoerd. Teneinde de EG-markt te beschermen tegen te lage prijzen bij invoer, zijn op grond van artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 2210/96 minimuminvoerprijzen voor krenten en rozijnen (hierna MIP) vastgesteld. Zodra de invoerprijs voor krenten en rozijnen onder deze MIP ligt, wordt een heffing opgelegd. De hoogte van de heffing is afhankelijk van de goederencode en van de invoerprijs. Een invoerprijs die lager is dan de MIP valt in een bepaald niveau. Elk niveau heeft zijn eigen heffing. Hoe lager de invoerprijs is, hoe hoger de heffing wordt. De elementen zijn de fob-prijs in het land van oorsprong en de reële kosten van vervoer en verzekeringen tot op de plaats van binnenkomst in het douanegebied van de gemeenschap. Op grond van artikel 9 van de Verordening (EEG) nr. 2054/89 is door het Landelijk Waardeteam een onderzoek naar de minimuminvoerprijzen voor krenten en rozijnen ingesteld. Tijdens dit onderzoek bleek dat de administratie van belanghebbende niet sluitend was en de namens belanghebbende aangegeven invoerprijzen dus niet te controleren waren.
U bent zowel tijdens het onderzoek als in de bezwaarfase diverse malen schriftelijk verzocht de volgende stukken te overleggen:
1. het complete kasboek van 1999 met de aansluiting bij de openingsbalans1999 en de eindbalans 1999;
2. de onderliggende stukken betreffende de geldlening van f 150.000, datum 15 maart 1999;
3. alle primaire stukken die hebben geleid tot de boekingen in het kasboek;
4. de gebruikte bankrekeningen in 1999 met alle primaire stukken;
5. de in 1999 gebruikte grootboekrekeningen met een beknopte omschrijving hiervan;
6. uitdraai uit het grootboek met de daarbij behorende primaire stukken van een aantal grootboekrekeningnummers;
7. de crediteurenkaarten betreffende een aantal crediteuren;
8. de debiteurenkaarten betreffende een aantal debiteuren.
U bent hier tot op heden niet geheel in geslaagd. (onder andere zijn primaire stukken en bankafschriften niet overgelegd).
Bovengenoemde stukken zijn nodig om de juistheid van de door u aangegeven betalingen van de betreffende inkopen te kunnen controleren.
Aan de hand van de door u wel overgelegde stukken heb ik geprobeerd een relatie te leggen tussen de in de uitnodiging tot betaling betrokken inkoopfacturen en de betalingen hiervan. Dit bleek niet, dan wel onvoldoende, mogelijk te zijn.
Door u zijn naar aanleiding van het bezwaar kopieën van inkoopfacturen overgelegd. Deze kopieën wijken in 7 van de 9 gevallen af van de bij de aangiften ten invoer overgelegde kopieën.
In de administratie van u staan bedragen aan leningen o/g vermeld. In het kasboek van u zijn er bedragen aan rente en aflossingen geboekt. Deze leningen zijn door de Israelische autoriteiten onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat er geen bedragen aan rente en aflossing zijn betaald.
Conclusie
Uit het bovenstaande volgt dat de contante betalingen aan betreffende leveranciers nog steeds niet te controleren zijn. Dit betekent dat, door het ontbreken van de betalingsbewijzen, niet voldoende aannemelijk is dat de betreffende goederen boven de voor deze goederen geldende MIP zijn ingekocht."
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben ter ondersteuning van hun beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Verweerder heeft ten onrechte de maximale compenserende landbouwheffing opgelegd. De ingevoerde zendingen rozijnen zijn deels per bank en deels contant voldaan, zoals uit de overgelegde bewijsstukken blijkt. Appellanten begrijpen niet waarom deze bewijsstukken door verweerder niet zijn geaccepteerd. Op basis van deze bewijsstukken zijn de betalingen van de op de aangiften ten invoer betrekking hebbende inkoopfacturen immers wel degelijk te controleren.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of appellant sub 2 in zijn beroep kan worden ontvangen, nu ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een belanghebbende beroep tegen een besluit kan instellen.
In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
De omstandigheid dat appellant sub 2 voor appellante sub 1 werkzaam is en, zoals hij ter zitting heeft aangegeven, feitelijk de man achter de BV (appellante sub 1) is, rechtvaardigt niet de conclusie dat zijn belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Aangezien appellant sub 2 aldus niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, dient het beroep, voorzover dit door hem is ingediend, niet-ontvankelijk te worden verklaard.
5.2 Het College oordeelt vervolgens over het beroep van appellante sub 1.
Het College stelt vast dat appellante sub 1 in de bezwaarfase ten aanzien van alle negen aangiften ten invoer stukken heeft overgelegd teneinde aan te tonen dat de betaling van de op deze aangiften betrekking hebbende zendingen rozijnen daadwerkelijk is geschied. Onder de stukken bevinden zich onder meer inkoopfacturen, bankafschriften en bescheiden waaruit de contante betaling zou blijken. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat het aan de hand van de overgelegde stukken niet dan wel onvoldoende mogelijk bleek te zijn om een relatie te leggen tussen de in de uitnodiging tot betaling betrokken inkoopfacturen en de betalingen hiervan. Verweerder heeft hierbij evenwel nagelaten per aangifte aan te geven welke van de overgelegde stukken niet voldoen en waarom niet. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een deugdelijke motivering.
Het voorgaande brengt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante sub 1 gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het College is ten slotte niet gebleken dat er kosten zijn die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep, voorzover ingediend door appellant sub 2, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voorzover ingediend door appellante sub 1, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in
deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellante sub 1 het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van €
204,20 (zegge: tweehonderd en vier euro en twintig cent) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. E.J.M. Heijs en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R. Meijer