5. De beoordeling van het geschil
Artikel 7, eerste lid, van de E-wet 1998 bepaalt dat de directeur Dte ook van een producent gegevens en inlichtingen kan verlangen die hij nodig heeft voor de uitvoering van de hem in deze wet en de Gaswet opgedragen taken. Deze bepaling maakt voor de toepassing ervan geen onderscheid naar gelang de aard van de in de E-wet 1998 aan de directeur Dte opgedragen taken. Het College leidt hieruit af dat van dit artikel ook gebruik kan worden gemaakt wanneer aan de directeur Dte in deze wet specifiek toezicht is opgedragen. Hieraan kan niet afdoen dat aan toezichthouders in het algemeen ingevolge het bepaalde in afdeling 5.2 van de Awb ook bevoegdheden toekomen.
Anders dan appellanten willen, heeft de directeur Dte op grond van het bepaalde in artikel 36 van de E-wet 1998 een taak op het gebied van de produktie van elektriciteit. Het is aan hem tariefstructuren en voorwaarden op te stellen met inachtneming van het belang van het betrouwbaar, doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord functioneren van de elektriciteitsvoorziening en het belang van de bevordering van het handelsverkeer op de elektriciteitsmarkt. In verband met waarneming van voormelde belangen kan het nodig zijn wetgeving tot stand te brengen met het oog op producenten van elektriciteit waarbij de kostenstructuur een rol speelt. Voor het tot stand brengen van adequate wetgeving als voormeld kan een juist inzicht in de kostenstructuur noodzakelijk zijn. Reeds hierom was de directeur Dte bevoegd om de door hem gevraagde inlichtingen te verlangen.
Naar het oordeel van het College dient de interpretatie van artikel 7, eerste lid, van de E-wet 1998 gerelateerd te worden aan de desbetreffende taken van de directeur Dte in deze wet. Zijn deze taken ruim geformuleerd zoals in artikel 36 van de E-wet 1998, dan dient de interpretatie ook ruim te geschieden. Gaat het om wetgevende taken dan is een ruime interpretatie in ieder geval voor de hand liggend, omdat in geval van zodanige taak inlichtingen noodzakelijk zijn met het oog op de nog door de directeur Dte te maken keuze uit verschillende oplossingsrichtingen.
Het is niet rechtens noodzakelijk dat de directeur Dte reeds bij het vragen van de inlichtingen aanduidt ten behoeve van welke specifieke taak hij deze inlichtingen nodig heeft; de gevraagde inlichtingen dienen wel noodzakelijk te kunnen worden geacht ter uitvoering van een der aan de directeur Dte opgedragen taken. Hiertoe is voldoende dat de directeur raakvlakken aannemelijk maakt tussen de gevraagde inlichtingen en de hem opgedragen taken.
Nu de bevoegdheid tot het vragen van de gewraakte kostengegevens reeds op grond van artikel 36 van de E-wet 1998 mogelijk was , kan onbesproken blijven of de directeur Dte ook uit anderen hoofde bevoegd was deze inlichtingen te vragen
De directeur Dte heeft uitgebreid aangegeven dat hij de gevraagde inlichtingen wenst ter verkrijging van inzicht in de spotmarkt. Hierbij heeft hij onder meer aangegeven dat hij dit inzicht wil aanwenden teneinde te kunnen afwegen of en in hoeverre dergelijke fluctuaties in de toekomst te voorkomen zouden zijn door gebruikmaking van hem toekomende wetgevende bevoegdheden. Reeds hiermee heeft hij zijn verzoek voldoende gemotiveerd. Geenszins is noodzakelijk dat hij ook nog van tevoren aangeeft op welke wijze hij in de toekomst van hem toekomende bevoegdheden gebruik zal maken, als zulks al mogelijk zou zijn. Een en ander zou namelijk afhankelijk kunnen zijn van de nog te verwerven informatie.
Appellanten wensen in verband met de beoordeling van het propotionaliteitsbeginsel de aan hen opgedragen verplichting om de inlichtingen te verstrekken te beschouwen in verband met de wettelijke bevoegdheid die de directeur Dte zal aanwenden. Deze laatste hoeft echter, zoals reeds overwogen, niet tevoren specifiek bekend te zien. Appellanten dienen de aan hen opgedragen verplichting dan ook in relatie te zien met de wettelijke bevoegdheid op grond van welke inlichtingen worden gevraagd. Gezien de wettelijke beperking van de directeur Dte ,als vermeld in artikel 7, derde lid, van de E-wet 1998, volgens welke de gevraagde inlichtingen in casu uitsluitend voor de toepassing van deze wet mogen worden gebruikt, kan niet gezegd worden dat verweerder in strijd met het proportionaliteitsbeginsel handelt door van appellante de gevraagde inlichtingen te verlangen. Appellanten hebben evenmin gesteld dat het geven van de gewraakte inlichtingen van hen een substantiële, laat staan een onevenredige inspanning zou eisen. Van strijd met het proportionaliteitsbeginsel is dan ook geen sprake.
De slotsom is dat het beroep van appellanten ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.