4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van de beroepen - samengevat - het volgende tegen de bestreden besluiten aangevoerd.
4.1 Primair: de onderbouwing en onderzoekingen van de douane zijn onvoldoende om het versturen van de utb's te rechtvaardigen.
De utb's zijn in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. Ze zijn niet deugdelijk gemotiveerd, aangezien hieruit niet blijkt dat er een onderzoek van de FIOD aan ten grondslag ligt en wat de wettelijke grondslag is.
De utb's zijn voorts te vroeg opgelegd, omdat nog niet alle relevante feiten bekend waren. Het onderzoek duurt nog steeds voort. Dit levert strijd op met artikel 3:2 van de Awb.
Verweerder was niet bevoegd de utb's op te leggen. De kennisgevingen van niet-zuivering waren immers onjuist: niet is meegedeeld dat appellante de mogelijkheid had om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtredingen of onregelmatigheden zijn begaan.
De FIOD had appellante voorts dienen te informeren over de vermeende onregelmatigheid, opdat appellante had kunnen voorkomen dat ook voor de latere aangiften heffingen zouden worden opgelegd. Nu dit niet is gebeurd, zijn zwaardere lasten op appellante gelegd dan strikt noodzakelijk was en heeft verweerder in strijd met artikel 3:4 van de Awb gehandeld.
De douane heeft ten onrechte, gelet op artikel 859 van het TCDW, niet onderzocht of de goederen uiteindelijk hun bestemming hebben bereikt.
De berichtgeving van de FIOD is dubbelzinnig en de conclusies voorbarig. Niet duidelijk is hoe de echte stempels eruit zien.
Ten aanzien van de diverse T1-documenten:
Nrs. 1 en 5 zouden niet zijn geregistreerd. Niet is onderzocht of registratie niet bij een andere douanepost heeft plaatsgevonden. Voorts zouden de stempels en handtekeningen vals zijn en de registratie niet overeenstemmen. Niet duidelijk is wat dan wel is geregistreerd waardoor deze conclusies kunnen worden getrokken.
Ter zake van nrs. 3 en 4 achtte de douanepost Kerkrade het noodzakelijk dat de FIOD nader onderzoek instelde. Niet duidelijk is of dit is gebeurd. Verder geldt voor deze documenten hetzelfde als hiervoor ten aanzien van de andere is vermeld.
Het aanvullend rapport van 21 november 1995 kan niet als resultaat van nader onderzoek worden beschouwd voor de documenten waarvoor utb's zijn ontvangen.
Opmerkelijk is, mede gelet op artikel 380 van het TCDW, dat geen onderzoek is gedaan naar de door de FIOD in beslag genomen enveloppe met verklaring van de Spaanse douaneautoriteiten met betrekking tot nrs. 2 t/m 7.
Niet is gebleken dat voldoende onderzoek is gedaan naar de betrokkenheid van een (Spaanse) douaneambtenaar bij de vermeende onregelmatigheid. De heer Monti van de Europese Commissie heeft verklaard dat de titularis onder bepaalde voorwaarden dient te worden ontzien bij niet-zuivering, onder meer als een ambtenaar bij de onregelmatigheid is betrokken.
4.2 Subsidiair: de plaats van onregelmatigheid is buiten Nederland gelegen, zodat de Nederlandse douane niet bevoegd is tot navordering over te gaan.
Ten tijde van de uitreiking van de utb's stond vast dat de onregelmatigheid, het vals afstempelen van de T1-documenten door een Spaanse douaneambtenaar, in Spanje heeft plaatsgevonden. Ingevolge artikel 215, eerste lid, van het CDW was dan ook alleen de Spaanse douane tot invordering bevoegd. Als moet worden aangenomen dat de plaats waar de onregelmatigheid is begaan ten tijde van de uitreiking nog niet vast stond, moet de inning ingevolge artikel 378, derde lid, van het TCDW aan Spanje worden overgedragen. De betaling heeft immers nog niet plaatsgevonden. Uit het antwoord van Monti op vragen van Europarlementariër Wijsenbeek blijkt dat de betaling als wezenlijk onderdeel van de inning moet worden beschouwd.
4.3 Meer subsidiair:
De douaneschuld kan niet worden ingevorderd, omdat de douaneautoriteiten in strijd met artikel 203 van het CDW hebben gehandeld.
Gelet op de stelling dat valse stempels zijn gebruikt en Spaanse douaneambtenaren bij de valselijke aanzuivering betrokken zijn geweest, is artikel 203 van het CDW en niet artikel 204 van toepassing. Op basis van de beginselen van redelijkheid en billijkheid is het noodzakelijk dat ook de personen worden aangesproken die het vlees aan het douanetoezicht hebben onttrokken dan wel hieraan hebben deelgenomen. In elk geval dienen Hector en de Spaanse douaneambtenaar die de T1-documenten van valse stempels heeft voorzien, te worden aangesproken. Artikel 203 heeft voorrang op artikel 204.
De utb's zijn in strijd met artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, van het CDW opgelegd.
Er is sprake van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten die appellante redelijkerwijs niet heeft kunnen ontdekken. Op de eerste plaats hebben de Nederlandse douaneautoriteiten appellante niet tijdig geïnformeerd over de onregelmatigheden. Onlangs heeft de Europese Commissie onderschreven dat het niet tijdig op de hoogte stellen van een belanghebbende van de mogelijkheid dat zich onregelmatigheden voordeden, terwijl de douane hiervan op de hoogte was of kon zijn, een vergissing van de douane kan betekenen. Op grond van de feiten volgden de verschillende instanties van de Nederlandse douaneautoriteiten de frauduleuze handelingen die zich in onderhavige zaak voordeden al geruime tijd. Indien er in maart 1995 voortvarend was opgetreden - in één geval in oktober 1995 kon de Spaanse douane binnen 24 uur bevestigen of een stempel vals was - was de schuld voor het overgrote deel niet ontstaan. Op de tweede plaats is aannemelijk dat één of meer Spaanse douaneambtenaren betrokken zijn geweest bij de onregelmatigheden. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Rotermund van 7 juni 2001 (T-330/99, Jur. 2001,
II-01619) geoordeeld dat de autoriteiten niet simpelweg mogen stellen dat belanghebbende de betrokkenheid van ambtenaren maar moet aantonen. Zo lang de betrokkenheid van de Spaanse autoriteiten niet is uitgesloten dan wel voldoende is onderzocht, bestaat de mogelijkheid dat appellante wordt aangesproken voor een schuld die op grond van artikel 220, tweede lid, van het CDW teniet kan worden gedaan.
Er is sprake van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Appellante had niet mogen worden aangesproken voor de schuld, omdat zij te goeder trouw was, aan alle formaliteiten heeft voldaan, heeft meegewerkt aan de opheldering van de fraude en er op mocht vertrouwen dat de Spaanse douaneambtenaar op de wettelijke voorgeschreven wijze werkte.