5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt allereerst met de rechtbank vast, dat het hier aan de orde zijnde geschil uitsluitend betrekking heeft op de vraag of KPN over de periode van 6 april 1998 tot 1 januari 1999 de door hem geboden kortingen mocht aanbieden.
5.2 Aangaande de door OPTA opgeworpen vraag of de rechtbank bij haar uitspraak artikel 8:69 van de Awb niet heeft geschonden overweegt het College als volgt.
De rechtbank overweegt in haar uitspraak, dat zij "met KPN, doch op enigszins andere grond", tot de conclusie gekomen is dat OPTA niet bevoegd was een aanwijzing op grond van artikel 43 van de Wet te geven. De rechtbank zet vervolgens uiteen, dat er geen sprake is van overtreding van het bepaalde in het Bart, zodat de grondslag voor zo'n aanwijzing ontbreekt.
KPN had het bestaan van een dergelijke grondslag voor het bestreden besluit inderdaad ter discussie gesteld. Haar betoog luidde kort samengevat, dat artikel 5.4 van het Bart een regeling inhield voor prijsaanpassingen, die zou gelden totdat een kostentoerekenings-systeem tot stand gebracht was en dat de kortingsregelingen daar niet mee in strijd waren. De rechtbank volgde KPN niet in haar redenering, omdat artikel 5.4. alleen voor verhoging van de prijs geschreven was, maar vond vervolgens een andere grondslag om te oordelen, dat de eis van kostengeoriënteerdheid pas met publiekrechtelijke middelen afgedwongen kon worden, nadat een kostentoerekeningssysteem tot stand gebracht was.
OPTA's standpunt, dat die grondslag door partijen niet ter discussie gesteld was, is dan ook feitelijk onjuist.
5.4 Ten onrechte meent OPTA, dat nu KPN geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, de door haar niet aangevochten overwegingen van de rechtbank tussen partijen vast zouden staan en grondslag zouden moeten vormen voor de beslissing in hoger beroep. In hoger beroep moet het College de vraag beantwoorden of het in het dictum neergelegde oordeel van de rechtbank over het aan de rechtbank voorgelegde geschil of een daaruit los te maken onderdeel daarvan, gelet op hetgeen daartegen ingebracht is, in rechte stand kan houden. Noch het College, noch partijen zijn daarbij gebonden aan enige aan (het aangevochten deel van) de uitspraak ten grondslag gelegde overweging.
5.5 Het College is dus geroepen om te beoordelen of er voor OPTA een wettelijke grondslag bestond om de door KPN aangeboden kortingen te toetsen aan de eis, dat deze kostengeoriënteerd moesten zijn. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
Met de vaststelling van het gewijzigde Bart per 6 juli 1997 is ONP-Spraakrichtlijn I geïmplementeerd. In het Bart is ten aanzien van quantumkortingsregelingen geen uitdrukkelijke bepaling opgenomen.
Niettemin is het College van oordeel dat hetgeen in het Bart met betrekking tot tarieven bepaald is, mede betrekking heeft op het verlenen van kortingen, die immers als een onderdeel van de tariefstelling beschouwd moeten worden. Voor dit standpunt vindt het College steun in het bepaalde in artikel 5.1 van het Bart, dat richtlijnen geeft voor de tariefstructuur, waarvan de eerste is, dat voor overeenkomstige vormen van dienstverlening in het gehele land dezelfde tarieven zullen gelden, waarbij objectieve kwalitatieve en kwantitatieve criteria worden gehanteerd, zoals verkeersvolume, tijdsduur, tijdstip, afstand en contractsduur. Kortingen vormen onmiskenbaar een onderdeel van die tariefstructuur. Zou anders worden geoordeeld dan kan van voor overeenkomstige vormen van dienstverlening in het gehele land geldende tarieven, waarbij objectieve kwalitatieve en kwantitatieve criteria worden gehanteerd, geen sprake zijn.
Consequentie daarvan is, dat de artikelen 5.2, 5.3 en 5.4. van het Bart rechtstreeks op de kortingen van toepassing zijn.
Gelet op het vorenstaande kan aan kortingen de eis van kostengeoriënteerdheid niet al gesteld worden op een moment, dat deze eis voor de tarieven nog niet ten volle geldt.
Derhalve is onjuist het standpunt, dat artikel 5.4 slechts betrekking heeft op een verhoging van de bestaande tarieven en dat voor wijziging van een korting op het bepaalde in artikel 5.2 kan worden teruggevallen.
5.6 De rechtbank heeft geoordeeld, dat OPTA voor de periode na 1 juli 1998 rekening had moeten houden met het bepaalde in ONP-Spraakrichtlijn II, omdat deze per 1 juli 1998 had moeten zijn geïmplementeerd en de betrokken bepalingen zodanig zijn geformuleerd dat daarin geen beletsel is gelegen om directe werking ervan aan te nemen. Het College onderschrijft deze zienswijze niet. Artikel 19 van ONP-Spraakrichtlijn II, dat aan kortingsregelingen uitsluitend de eis stelt dat deze volledig transparant zijn, gepubliceerd worden en overeenkomstig het beginsel van non-discriminatie worden toegepast, is niet zodanig concreet en onvoorwaardelijk geformuleerd, dat het zich in deze situatie zonder nadere implementatie voor toepassing zou lenen.
5.7 Het vorengaande overziende komt het College tot de conclusie, dat de uitspraak van de rechtbank, voorzover aangevochten, met verbetering van gronden in stand gelaten kan worden. Het hoger beroep wordt dan ook ongegrond verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.