ECLI:NL:CBB:2003:AF7171

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/298
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verklaring vakbekwaamheid voor taxivervoer op basis van de Wet personenvervoer 2000

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 maart 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Vallenduuk, en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Appellant had een beroepschrift ingediend tegen een besluit van de Minister, waarin deze weigerde om appellant een verklaring van vakbekwaamheid te verstrekken op basis van de Wet personenvervoer 2000. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant niet had aangetoond dat hij de afgelopen vijf jaar belast was geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming met een geldige vergunning.

De procedure begon op 1 februari 2002 met de indiening van het beroepschrift. De Minister had eerder op 21 december 2001 een besluit genomen waarin het bezwaar van appellant tegen de weigering van de verklaring werd afgewezen. Tijdens de zitting op 12 februari 2003 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat de wetgeving vereist dat een vervoerder moet voldoen aan specifieke eisen van vakbekwaamheid, en dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 125 van het Besluit personenvervoer 2000.

Het College oordeelde dat de Minister terecht had gehandeld door de aanvraag van appellant af te wijzen, omdat appellant niet kon aantonen dat hij de vereiste ervaring had opgedaan in taxivervoer. De argumenten van appellant dat de Minister in strijd met de wet had gehandeld, werden door het College verworpen. Het College concludeerde dat de weigering van de verklaring van vakbekwaamheid rechtmatig was en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. Er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/298 26 maart 2003
14915 Wet personenvervoer 2000
EG-verklaring taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. J.B. Vallenduuk, advocaat te Haarlem ,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. W. van Haveren en mr. L. van der Vliet, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 1 februari 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 december 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen de weigering hem een verklaring als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit personenvervoer 2000 af te geven.
Verweerder heeft op 3 april 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2003, waarbij partijen hun standpunten bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
Artikel 9 van de Wet bepaalt, dat een dergelijke vergunning slechts verleend wordt aan een vervoerder, die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. Over die eisen kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 28 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet een vervoerder die taxivervoer verricht, aan de eis van vakbekwaamheid indien hij een door de Minister erkend getuigschrift van bepaalde met goed gevolg afgelegde examens over legt, dan wel een voor het beroep van vervoerder, die taxivervoer verricht afgegeven EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroeps-opleidingen.
In artikel 125 van het Besluit wordt daaraan het volgende toegevoegd:
"Tot 1 juli 2001 wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht (…) en
b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 12 maart 2001 verweerder verzocht om een verklaring van vakbekwaamheid op grond van vijf jaar praktijkervaring.
- Bij besluit van 27 april 2001 heeft verweerder geweigerd appellant een dergelijke verklaring (door hem aangeduid als: een EG-verklaring) te verstrekken. Verweerder heeft zijn weigering gebaseerd op de vaststelling, dat appellant niet heeft aangetoond dat hij de laatste vijf jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij faxbericht van 7 juni 2001 bezwaar gemaakt.
- Op 5 september 2001 is appellant omtrent zijn bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt, samengevat, het volgende in:
Anders dan appellant meent, kan hij niet als vakbekwaam worden aangemerkt. Appellant is niet in het bezit van een getuigschrift als bedoeld in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit en aan appellant is op grond van zijn diploma's/certificaten slechts voor één module, te weten de module Financiële Administratie, vrijstelling verleend.
Voorts is de overgangsbepaling van artikel 125 van het Besluit niet in strijd met het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel.
Dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door na te laten om te onderzoeken of appellant zich de fundamentele vaardigheden heeft eigen gemaakt en in strijd met het motiveringsbeginsel heeft gehandeld door onvoldoende aan te geven waar het verschil in werkzaamheden zit tussen een busbedrijf en taxibedrijf, kan verweerder evenmin onderschrijven. Uit de wetshistorie blijkt genoegzaam dat de wetgever het niet wenselijk heeft geacht dat de zogenaamde 'historische vakbekwaamheid' zou worden opgebouwd voor het personenvervoer in het algemeen, maar voor of het openbaar vervoer of het besloten busvervoer of het taxivervoer. Er is dan ook terecht volstaan met toetsing aan de werkzaamheden van appellant als taxiondernemer.
Ten slotte komt appellant, gelet op de voorwaarden van artikel 29 van het Besluit, evenmin voor ontheffing van de eis van vakbekwaamheid in aanmerking.
Het bezwaarschrift dient dan ook ongegrond te worden verkaard.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat, het volgende aangevoerd:
De strekking en het doel van de wet is om beter te kunnen controleren of de ondernemer zich de fundamentele ondernemingsvaardigheden eigen heeft gemaakt. Door de enkele constatering van verweerder dat besloten busvervoer iets anders is dan taxivervoer, heeft verweerder in strijd met de strekking en het doel van de wet gehandeld.
Door niet tevens te controleren of appellant daadwerkelijk de fundamentele vaardigheden bezit, heeft verweerder eveneens gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor busvervoer zijn meer vaardigheden vereist dan voor taxivervoer. Daarom was in het verleden ook geregeld dat aan de eis van vakbekwaamheid voor taxivervoer mede was voldaan als aan de eis van vakbekwaamheid voor besloten busvervoer was voldaan. Die regeling geldt, zoals uit de brochure van de Stichting Examenbureau Vervoer & Logistiek en de Stichting Examenbureau Beroepsvervoer blijkt, thans weer.
Nu niet is aangegeven wat de verschillen in de vereiste vaardigheden voor besloten busvervoer enerzijds en taxivervoer anderzijds zijn, heeft verweerder voorts in strijd met het motiveringsbeginsel gehandeld.
Het doel van het afschaffen van de historische vakbekwaamheid is enerzijds gelegen in een betere controlemogelijkheid om na te gaan of de ondernemer zich de vaardigheden heeft eigen gemaakt en anderzijds om illegale constructies tegen te gaan. Nu de afwijzing van de aanvraag in het geval van appellant dit doel in het geheel niet dient en hem hierdoor feitelijk wordt verboden een taxionderneming te exploiteren, is het besluit tevens in strijd met het evenredigheidsbeginsel genomen.
Ook is er strijd met het gelijkheidsbeginsel. Een ondernemer die de laatste vijf jaar taxivervoer heeft verricht, kan immers moeiteloos een erkenning historische vakbekwaamheid krijgen, terwijl eiser, die een busbedrijf exploiteert waarvoor veel strengere eisen zijn gesteld, zodanige erkenning niet kan krijgen.
5. De beoordeling van het geschil
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder in het bestreden besluit terecht zijn besluit tot weigering van afgifte van een verklaring als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit aan appellant heeft gehandhaafd.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt hiertoe als volgt. Een verklaring als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit kan, gelet op de duidelijke bewoordingen van die bepaling, enkel worden afgegeven, indien wordt aangetoond dat de vervoerder vijf jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning. Vaststaat dat appellant aan deze voorwaarde niet heeft voldaan. Dat appellant, zoals hij heeft aangevoerd, sedert vele jaren krachtens een geldige vergunning belast is met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit busvervoer, maakt dit niet anders. Verweerder was dan ook gehouden de aanvraag van appellant af te wijzen.
De stelling van appellant dat verweerder in strijd met het doel en de strekking van de wet heeft gehandeld, kan het College niet onderschrijven. Verweerder heeft niets meer of minder gedaan dan de aanvraag van appellant conform de toepasselijke bepaling, artikel 125, onder b, van het Besluit, af te wijzen. Voorzover appellant van opvatting is dat deze bepaling zelf in strijd is met (het doel en de strekking van) de wet en aldus buiten toepassing had behoren te blijven, deelt het College deze opvatting niet. De wet biedt voor die opvatting geen enkel aanknopingspunt.
Dat deze bepaling anderszins in strijd met het recht zou zijn vastgesteld, heeft appellant desgevraagd niet als zijn standpunt willen verdedigen. Voor zodanig standpunt ziet het College ook geen grond.
Nu verweerder de aanvraag van appellant aan de hand van de toepasselijke bepaling heeft beoordeeld, heeft vastgesteld dat er geen sprake was van vijf jaar beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer en vervolgens de aanvraag onder vermelding van die reden heeft afgewezen, vermag het College niet in te zien dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld. Dat de brochure van de door appellant genoemde stichtingen vermeldt dat het bezit van een Vakdiploma Beroepspersonenvervoer over de weg met autobussen automatisch het bezit van de vakbekwaamheid beroepspersonenvervoer over de weg met personenauto's meebrengt, kan verweerder niet binden tot afgifte van een verklaring in afwijking van het bepaalde bij artikel 125, onder b, van het Besluit.
De stelling van appellant dat verweerder in strijd met het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegd evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, kan het College niet onderschrijven. Verweerder heeft met het besluit slechts toepassing gegeven aan artikel 125, onder b, van het Besluit en was gelet op die bepaling gehouden de aanvraag af te wijzen. Aan een belangenafweging als door appellant genoemd, staat derhalve een beperking als bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel 3:4 in de weg.
De stelling dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, faalt ten slotte evenzeer. Dat de onderneming die wel aan de voorwaarden van artikel 125, onder b, van het Besluit voldoet, in aanmerking komt voor een verklaring en de onderneming die hieraan niet voldoet, zoals appellant, niet, levert geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op. Van gelijke gevallen is immers geen sprake.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. L. van Duuren