ECLI:NL:CBB:2003:AF7170

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/783
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een EG-verklaring voor taxivervoer op basis van onvoldoende bewijs van vakbekwaamheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 maart 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door mr. W.E. van Haveren en mr. L. van der Vliet, en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van 8 april 2002, waarin de afgifte van een EG-verklaring voor taxivervoer werd geweigerd. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant niet had aangetoond dat hij in de periode van 1 juli 1996 tot 9 november 1999 belast was geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming krachtens een geldige vergunning.

De procedure begon op 16 mei 2002 met de indiening van het beroepschrift. De Minister had eerder op 30 juli 2001 geweigerd om een verklaring van vakbekwaamheid af te geven, omdat appellant niet voldeed aan de eisen van de Wet personenvervoer 2000. Tijdens de zitting op 12 februari 2003 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij onder andere verwees naar zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel en eerdere ervaringen in de taxibranche.

Het College heeft vastgesteld dat appellant in de relevante periode niet kon aantonen dat hij het dagelijks beheer van een taxionderneming voerde met een geldige vergunning. De argumenten van appellant, waaronder zijn lange ervaring in de taxibranche en eerdere uitspraken van andere rechtbanken, werden door het College niet als voldoende bewijs beschouwd. Het College concludeerde dat de Minister terecht had besloten om de EG-verklaring te weigeren, omdat appellant niet voldeed aan de vereisten van de Wet personenvervoer 2000. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/783 26 maart 2003
14915 Wet personenvervoer 2000
EG-verklaring taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. W.E. van Haveren en mr. L. van der Vliet, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 16 mei 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 april 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het door appellant gemaakte bezwaar tegen de weigering aan hem een verklaring, als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit personenvervoer 2000 af te geven.
Verweerder heeft op 3 juli 2002 een verweerschrift ingediend.
Op 12 februari 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
Artikel 9 van de Wet bepaalt, dat een dergelijke vergunning slechts verleend wordt aan een vervoerder, die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. Over die eisen kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 28 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet een vervoerder die taxivervoer verricht, aan de eis van vakbekwaamheid indien hij een door de Minister erkend getuigschrift van bepaalde met goed gevolg afgelegde examens over legt, dan wel een voor het beroep van vervoerder, die taxivervoer verricht afgegeven EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroeps-opleidingen.
In artikel 125 van het Besluit wordt daaraan het volgende toegevoegd:
"Tot 1 juli 2001, wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht (…) en
b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 23 april 1996 is aan C, h.o.d.n. D, een vergunning voor het verrichten van taxivervoer verleend.
- Bij besluit van 23 december 1999 is, voorzover van belang, de bij besluit van 23 april 1996 verleende vergunning ingetrokken en aan C en appellant, h.o.d.n. D, voor onbepaalde tijd een vergunning verleend voor het verrichten van taxivervoer met ten hoogste één auto.
- Op 28 december 2000 heeft appellant verzocht om een verklaring van vakbekwaamheid op grond van vijf jaar praktijkervaring.
- Bij besluit van 30 juli 2001 heeft verweerder geweigerd een dergelijke verklaring (door hem geduid als: een EG-verklaring) te verstrekken, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning.
- Bij brief van 16 augustus 2001 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 21 januari 2002 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waar appellant zijn standpunt heeft toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat, om in aanmerking te komen voor de afgifte van een EG-verklaring, appellant dient aan te tonen dat hij in de periode van 1 juli 1996 tot 1 juli 2001 belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning.
Uit de door appellant overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat appellant in de periode van 9 november 1999 tot 1 juli 2001 belast is geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming maar niet dat appellant ook in de periode van 1 juli 1996 tot 9 november 1999 krachtens een geldige vergunning belast is geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer aangevoerd dat hij reeds vanaf 1991 staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Utrecht als zelfstandig taxi-ondernemer. Onder verwijzing naar een uitspraak van 24 augustus 2001 van het gerechtshof Amsterdam, betreffende een navorderingsaanslag over het jaar 1996 omtrent het privégebruik van zijn taxi, vraagt appellant zich af hoe de belastingdienst hem een navorderingsaanslag kan hebben opgelegd, als hij de afgelopen jaren niet als zelfstandig ondernemer belast is geweest met de leiding van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer.
Voorts voert appellant aan dat hij in de periode van 1978 tot en met 1984 wel op een taxivergunning vermeld moet zijn geweest, aangezien hij in die periode medefirmant was van de vennootschap onder firma E V.O.F., binnen welke onderneming taxivervoer krachtens een geldige vergunning werd verricht. Dat appellant de laatste jaren niet op een vergunningbewijs was vermeld, komt doordat een taxivergunning voorheen werd afgegeven op het kenteken van de auto en niet op naam. De taxi die appellant huurde was voorzien van een taxivergunning op naam van D. De eigenaar van de taxi gebruikte de taxi van 8.00 uur tot 18.00 uur en appellant huurde de taxi van 20.00 uur tot het einde van zijn diensttijd.
Ter zitting heeft appellant nog uiteengezet dat hij in 1978 met taxivervoer is begonnen. In een brief van verweerder van 24 december 1999 staat vermeld dat ondernemers die kunnen aantonen dat zij vóór augustus 1978 een taxivergunning hadden, of op 1 januari 1982 in het bezit waren van een vergunning voor het verrichten van groepsvervoer, ook voldoen aan de eis van vakbekwaamheid.
5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of verweerder terecht appellant een verklaring als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit, heeft geweigerd op grond van de overweging dat hij in de periode van 1 juli 1996 tot 9 november 1999 niet belast is geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming krachtens een geldige vergunning. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Gelet op de bewoordingen van artikel 125, onder b, van het Besluit, stelt het College allereerst vast dat verweerder terecht van opvatting is dat slechts het dagelijks beheer van een onderneming met een geldige vergunning aan de vereiste ervaring van minimaal vijf jaar kan bijdragen. Aldus moet appellant, om te voldoen aan het bepaalde in artikel 125 van het Besluit, aantonen dat hij vanaf 1 juli 1996 belast is geweest met dagelijks beheer als bedoeld.
Uit de door appellant overgelegde gegevens valt slechts op te maken dat hij vanaf 9 november 1999, de datum waarop hij is toegetreden tot de vennootschap onder firma D, belast is geweest met het dagelijks beheer van een taxionderneming krachtens een geldige vergunning. Weliswaar is onbetwist dat appellant in de periode van 1 juli 1996 tot 9 november 1999 als zelfstandig ondernemer taxivervoer heeft verricht, doch, naar appellant niet heeft weersproken, onder gebruikmaking van de bij besluit van 23 april 1996 aan C verleende taxivergunning en niet krachtens een aan appellant zelf verleende vergunning. Onder deze omstandigheid kan niet worden geoordeeld dat appellant heeft aangetoond dat hij ook over de periode van 1 juli 1996 tot 9 november 1999 krachtens een géldige vergunning het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer heeft gevoerd.
Het beroep van appellant op eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Amsterdam kan aan dit oordeel niet afdoen, aangezien in die procedure niet de vraag aan de orde is geweest of appellant krachtens een geldige vergunning een taxionderneming beheerde. Voorts moet het betoog dat appellant niet op een taxivergunning vermeld is geweest, omdat de vergunning niet op naam van de persoon maar op het kenteken van de auto wordt gesteld, voor onjuist worden gehouden. Een taxivergunning wordt op naam gesteld van de vervoerder; een kenteken wordt in de vergunning niet vermeld, zoals onder meer blijkt uit de in deze procedure overgelegde en eerdergenoemde taxivergunningen van 23 april 1996 en 23 december 1999.
Appellants betoog dat hij, nu hij sinds 1978 taxivervoer verricht, blijkens verweerders brief van 24 december 1999 wel voldoet aan de eis van vakbekwaamheid, faalt evenzeer, reeds omdat appellant geen stukken heeft overgelegd waarmee kan worden aangetoond dat hij vóór augustus 1978 in het bezit was van een geldige taxivergunning.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder op goede gronden heeft beslist dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde, gesteld in artikel 125 van het Besluit en dat verweerder terecht zijn weigering een verklaring als bedoeld in dat artikel af te geven, bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.J. Kuiper en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. L. van Duuren