3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
In het bestreden besluit heeft verweerder - kort en zakelijk weergegeven - zijn besluit tot handhaving van de bindende aanwijzing als volgt gemotiveerd.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de E-wet 1998 kan de directeur Dte van een producent de gegevens en inlichtingen verlangen die hij nodig heeft voor uitvoering van de hem bij deze wet opgedragen taken. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de E-wet 1998 heeft de Dte de taak werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de uitvoering van deze wet alsmede van het toezicht op de naleving van deze wet, met uitzondering van paragraaf 1a van hoofdstuk 8. Derhalve kan de directeur Dte gegevens en inlichtingen verlangen die hij nodig heeft voor de uitvoering van werkzaamheden van de Dte ten behoeve van de E-wet 1998 en ook de gegevens en inlichtingen die hij nodig heeft voor het toezicht op de naleving van de E-wet 1998. Naast uitvoering van bepaalde werkzaamheden behoort het toezicht op de naleving van vrijwel de gehele wet tot de taak van de Dte. De bevoegdheid als opgenomen in paragraaf 1a van hoofdstuk 8, welke hier niet aan de orde is, is gemandateerd aan de directeur Dte. De in artikel 5, zesde lid, van de E-wet 1998 opgenomen bevoegdheid van de directeur Dte om bindende aanwijzingen te geven is derhalve niet beperkt tot aan de Dte opgedragen werkzaamheden maar betreft het hele toezicht op de naleving van de E-wet 1998.
De E-wet 1998 kent de directeur Dte een aantal taken toe op het gebied van uitvoering, regelgeving en toezicht. De E-wet 1998 geeft hem naast de bevoegdheden die toezichthouders op grond van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) reeds toekomen in artikel 7, eerste lid, van de E-wet-1998 de bevoegdheid gegevens en inlichtingen te vragen. Deze bevoegdheid is geen uitzondering op een door appellante veronderstelde hoofdregel dat bedrijfsvertrouwelijke gegevens niet mogen worden ingezien. De bevoegdheid tot het vragen van gegevens en inlichtingen dient ruim te worden uitgelegd. Voldoende is dat redelijkerwijs kan worden verondersteld dat deze gegevens bijdragen aan de beantwoording van de vraag of bij een bepaald incident de taken van de directeur Dte in het geding zijn.
De mogelijke oorzaken van de fluctuaties van prijzen op de spotmarkt hebben raakvlakken met diverse bevoegdheden die in de E-wet 1998 aan de directeur Dte zijn toegekend op het gebied van regelgeving, uitvoering en toezicht. Het belang van een onderzoek naar de oorzaak van deze fluctuaties is onder meer gelegen in de taak die de directeur Dte heeft ter bevordering van de structuur van de elektriciteitsmarkt zoals deze blijkt uit de artikelen 26 en 36 van de E-wet 1998. De extreme prijsfluctuaties zouden het gevolg kunnen zijn van een lacune in de tarievencode of van het niet naleven van de E-wet 1998 door producenten. In beide gevallen rust een taak op de (directeur) Dte. Het vaststellen van codes behoort tot de taken van de directeur Dte. In codes worden onder meer regels gesteld ten aanzien van de transportcapaciteit op het landsoverschrijdende net die is verkregen op de dagveiling. Elektriciteit verkregen op de dagveiling dient te worden verhandeld op de spotmarkt. De directeur Dte heeft op grond van artikel 36 van de E-wet 1998 de bevoegdheid tot het opstellen van tariefstructuren en voorwaarden. Hierbij dient hij het belang van een betrouwbare, duurzame en doelmatige elektriciteitsvoorziening in acht te nemen en de ontwikkeling van het handelsverkeer op de elektriciteitsmarkt te bevorderen. In het kader van de behartiging van deze belangen bij de totstandkoming van tot zijn bevoegdheid behorende regelgeving kan inzicht in de extreme prijsfluctuaties nodig zijn. Niet uitgesloten is dat overtreding van regelgeving de oorzaak is geweest van de extreme prijsfluctuaties. Hiermee zou een direct verband met de taak van de Dte op het gebied van toezicht op de naleving van de E-wet 1998 gegeven zijn.
Gelet op de raakvlakken tussen de fluctuaties op de spotmarkt en de taken van de directeur Dte biedt artikel 7, eerste lid, van de E-wet 1998 een voldoende wettelijke basis voor het opvragen van de gevraagde gegevens. Dat in de E-wet 1998 geen expliciete bevoegdheid is opgenomen die concreet is toegespitst op de gegevens met betrekking tot de kostenstructuur van elektriciteitsproducenten kan niet tot een ander oordeel leiden.
Niet kan worden volgehouden dat de bindende aanwijzing disproportioneel zou zijn nu de gevraagde gegevens noodzakelijk waren voor de uitoefening van de bevoegdheid van de directeur Dte en appellante voldoende tijd heeft gehad de gevraagde gegevens te verstrekken. Hierbij speelt een rol dat appellante via het concern waarvan zij deel uitmaakt geacht moet worden van meet af aan op de hoogte geweest te zijn van het vragen van de gewraakte gegevens. Het feit dat het niet nakomen van een bindende aanwijzing strafbaar is gesteld, maakt gebruikmaking van de bevoegdheid tot het geven van een bindende aanwijzing niet disproportioneel nu de wetgever dit gevolg aan niet nakoming van een bindende aanwijzing heeft verbonden en, gelet op de weigering van appellante de gevraagde gegevens te leveren, een minder ingrijpend alternatief ontbreekt.
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hier nog het volgende aan toegevoegd.
Een bindende aanwijzing is een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Weliswaar is een aan appellante gericht verzoek om inlichtingen niet gericht op rechtsgevolg maar een bindende aanwijzing is dit wel. Met het geven van een bindende aanwijzing treedt immers een wijziging in de rechtspositie van appellante op, nu het geven van een bindende aanwijzing een constitutief vereiste is om over te gaan tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Een bevoegdheidsverdeling tussen de dg Nma en de directeur Dte, volgens welke het opvragen van gegevens over de kostenstructuur van producenten de exclusieve bevoegdheid is van de dg Nma omdat deze kostenstructuur uitsluitend verband houdt met de vrije markt, is niet in de E-wet 1998 neergelegd. In de Memorie van Toelichting van de E-wet 1998 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 621, nr. 3, p. 6, 7) is aangegeven dat de verplichtingen in de E-wet 1998 moeten worden gezien als een verbijzondering van artikel 24 Mededingingswet. De werkzaamheden van de directeur Dte liggen aldus in het verlengde van de werkzaamheden van de dg Nma. De dg Nma en de directeur Dte hebben ieder hun eigen bevoegdheden ten aanzien van het opvragen van gegevens.
De directeur Dte heeft in dit geval gekozen voor toepassing van de specifieke bevoegdheid van de E-wet 1998; hij was niet gehouden bepalingen van afdeling 5.2 van de Awb toe te passen.
Onduidelijk is hoe beantwoording van de vraag of een onderneming valt onder de bescherming van artikel 8 EVRM, kan bijdragen tot beantwoording van de vraag tot hoever artikel 7, eerste lid, van de E-wet 1998 reikt. Zou een onderneming al onder de bescherming van artikel 8 EVRM vallen, dan is inbreuk op het in dit artikel genoemde grondrecht gerechtvaardigd indien voorzien bij de wet. De E-wet 1998 is zo'n wet.
Een toezichthouder is sterk afhankelijk van de gegevens die hij van marktpartijen krijgt. In alle wetten, waarin sectorspecifiek toezicht wordt geregeld, zijn dan ook algemene verplichtingen aan marktpartijen opgelegd om gegevens aan de toezichthouders te verstrekken. Het gaat in artikel 7, eerste lid, van de E-wet 1998 om een sectorspecifieke regulering in aanvulling op de Mededingingswet en Hoofdstuk 5 van de Awb.