4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samenvattend weergegeven - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Niet alle gevolgen die zijn toe te schrijven aan El Niño waren voorzienbaar. Ten tijde van de aanvraag van de Colombia-certificaten (maart 1998) hield iedereen wel rekening met bepaalde gevolgen, maar was niet duidelijk welke deze zouden zijn. Dit blijkt ook uit het bij het bezwaarschrift gevoegde evaluatierapport.
Dat de gevolgen onvoorzienbaar waren, wordt ook door verweerder erkend, waar deze aangeeft dat de gevolgen onvoorspelbaar waren.
El Niño had een uitzonderlijk karakter en de ermee samenhangende gevolgen - een belangrijk tekort aan water door constante afname van regenval van eind 1997 tot juli 1998 en toename van het aantal dagen zon - waren onverwacht schadelijk. Hoewel de eerste gevolgen al eind 1997 te merken waren en in januari en februari 1998 El Niño reeds schade had toegebracht aan de plantages in Colombia, steeg in de eerste elf weken van 1998 de bananenproductie toch met 21% ten opzichte van hetzelfde productiecijfer in 1997. De daling tot een historisch dieptepunt in het tweede en derde kwartaal van 1998 was zo onwaarschijnlijk, dat een zorgvuldig handelaar het als een verwaarloosbaar risico kon beschouwen.
De Europese Commissie merkt in verschillende verordeningen de gevolgen van tropische stormen voor bananenproductie aan als buitengewone omstandigheden in de zin dat er sprake is van abnormale omstandigheden die buiten toedoen van het bedrijf zijn ingetreden (het objectieve element van overmacht).
De staking in Panama begon op 17 februari 1998 en duurde dus al twee weken ten tijde van de aanvraag van een invoercertificaat op 6 maart 1998. Omdat de gemiddelde duur van (erkende) stakingen in Panama drie weken is, ging men er op de bananenmarkt vanuit dat de staking spoedig ten einde zou lopen. De vier voorgaande jaren waren er zeven stakingen; de langste (in 1997) duurde 41 dagen. De onderhandelingen tussen vakbonden en werkgever waren op 6 maart 1998 reeds vergevorderd. In dit verband wordt erop gewezen dat de secretaris-generaal van het Ministerie van Arbeid op 7 maart 1998 verklaarde dat onderneming en arbeiders binnen enkele dagen tot een akkoord zouden komen.
Op 21 februari 1998 is een reeds op 17 februari 1998 ingediend verzoek om toestemming om tijdens de staking door tijdelijke arbeidskrachten de noodzakelijke irrigatiewerkzaamheden te laten uitvoeren, de planten te laten besproeien en de zogenoemde meristem te laten onderhouden, ingewilligd. Op 26 februari 1998 is gevraagd het aantal tijdelijke arbeidskrachten te verhogen.
Op 4 maart 1998 is toestemming gevraagd voor het aanstellen van tijdelijke arbeidskrachten om het overrijpe fruit te verwijderen. Anders dan appellante verwachtte op grond van de inwilliging van haar verzoek van 17 februari 1998, werd appellante op 12 maart 1998 op de hoogte gebracht van de weigering deze toestemming te verlenen. Na een overeengekomen inspectie op 25 maart 1998, werd pas op 27 maart 1998 toestemming verleend om het overrijpe fruit en de met sigatoka besmette bladeren te verwijderen.
Door de vertraging in het geven van toestemming, de beperkingen met betrekking tot het aantal arbeidskrachten en hun kwalificaties, konden de plantages niet in stand worden gehouden. Toen de staking op 16 april 1998 eindigde, waren de plantages volledig verwoest. Dat de gevolgen zo ernstig waren, werd mede veroorzaakt doordat zich tegelijkertijd droogte tengevolge van El Niño voordeed. De uitvoer kon pas weer op 4 december 1998 op gang komen.
Invoer van bananen van andere oorsprong zou slechts tegen onevenredig hoge kosten mogelijk zijn geweest en kon van een zorgvuldig handelende marktdeelnemer niet worden verwacht.
Drie publicaties uit Panamese kranten bevestigen het uitzonderlijke karakter van de staking. Dit blijkt ook uit een verklaring van de National Director of the Banana Directorate of the Ministry of Commerce van 24 december 1998.
Voorzover sprake zou zijn van enige voorzienbaarheid, waren de gevolgen van de staking dermate onwaarschijnlijk, dat de kans op het intreden hiervan ten tijde van de aanvraag van het invoercertificaat als verwaarloosbaar kon worden beschouwd.
Het besluit ten aanzien van alle certificaten is in strijd met het redelijkheidsbeginsel, nu het in geen verhouding staat tot het doel van het stelsel van invoercertificaten in het algemeen en dat van de waarborg in het bijzonder.
Aan het subjectieve element van overmacht is steeds voldaan, omdat appellante zich voldoende heeft gekweten van haar verplichting om de gevolgen van de overmachtsituatie zoveel mogelijk te beperken. Appellante heeft de gevolgen van de overmacht zoveel mogelijk beperkt door toestemming te vragen voor inzet van tijdelijke arbeidskrachten in Panama en door een deel van de voor de Amerikaanse markt bestemde bananen alsnog naar Europa te exporteren.
De veronderstelling dat op de bijzondere omstandigheden had kunnen worden geanticipeerd door de hoeveelheid waarvoor invoercertificaten werden aangevraagd te beperken, is slechts theoretisch. Dit zou immers onevenredige offers van appellante vergen, aangezien een dergelijke beperking zou leiden tot een korting op aanspraken op toekomstige invoerrechten in de EU en op toekomstige uitvoerrechten uit Colombia.
Eerst in beroep heeft appellante kennis gekregen van notities van verweerder van 19 juli 1999 en 19 januari 2000, waaruit blijkt dat verweerder tot het voorjaar 2000 voornemens was om het beroep op overmacht toe te wijzen en het bezwaar gegrond te verklaren. Het bestreden besluit is gebaseerd op enkele uit hun verband gerukte passages.