ECLI:NL:CBB:2003:AF7111

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/742
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Minister van Verkeer en Waterstaat om een EG-verklaring taxivervoer te verstrekken aan appellant

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 april 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door mr. I.J. Verbaan, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. H.J. 't Hart. Appellant had op 28 december 2000 een verzoek ingediend om een verklaring van vakbekwaamheid op basis van vijf jaar praktijkervaring. De Minister weigerde deze verklaring bij besluit van 17 april 2001, omdat appellant volgens de Minister niet voldeed aan de eis van vijf jaar ervaring in het dagelijks beheer van een taxionderneming met een geldige vergunning. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Minister handhaafde zijn besluit.

Tijdens de hoorzitting op 19 februari 2003 heeft appellant zijn standpunt toegelicht en documenten overgelegd ter ondersteuning van zijn claim dat hij aan de vereisten voldeed. Het College heeft vastgesteld dat de Minister terecht van mening was dat alleen ervaring opgedaan na 24 december 1996 meetelt voor de vereiste van vijf jaar. Activiteiten ter voorbereiding van de bedrijfsvoering, zoals de aanschaf van een auto, tellen niet mee als appellant voor die datum niet over een vergunning beschikte. Het College concludeert dat appellant niet kan worden geacht te voldoen aan de eisen van vakbekwaamheid zoals gesteld in de Wet personenvervoer 2000 en het Besluit personenvervoer 2000.

Het College heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van de vereisten voor vakbekwaamheid in de taxivervoersector en de noodzaak om aan de wettelijke voorwaarden te voldoen voordat een vergunning kan worden verleend.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/742 2 april 2003
14915 Wet personenvervoer 2000
EG-verklaring taxivervoer
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. I.J. Verbaan, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam,
tegen
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder,
gemachtigde: mr. H.J. 't Hart, werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Op 8 mei 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 maart 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van appellant gericht tegen de weigering hem een verklaring als bedoeld in artikel 125 onder b, van het Besluit personenvervoer 2000 te verstrekken, ongegrond verklaard.
Op 12 juni 2002 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 8 juli 2002 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2003. Appellant heeft bij die gelegenheid het beroep toegelicht; voor verweerder heeft zijn gemachtigde een uiteenzetting gegeven.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wet personenvervoer 2000 (hierna: de Wet) is het verboden taxivervoer te verrichten zonder een daartoe verleende vergunning.
Artikel 9 van de Wet bepaalt, dat een dergelijke vergunning slechts verleend wordt aan een vervoerder, die voldoet aan eisen van betrouwbaarheid, kredietwaardigheid en vakbekwaamheid. Over die eisen kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 28 van het Besluit personenvervoer 2000 (hierna: het Besluit) voldoet een vervoerder die taxivervoer verricht, aan de eis van vakbekwaamheid indien hij een door de Minister erkend getuigschrift van bepaalde met goed gevolg afgelegde examens over legt, dan wel een voor het beroep van vervoerder die taxivervoer verricht afgegeven EG-verklaring als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen.
In artikel 125 van het Besluit wordt daaraan het volgende toegevoegd:
"Tot 1 juli 2001 wordt, in afwijking van artikel 28, aan de eis van vakbekwaamheid voor het verrichten van taxivervoer voldaan indien:
a. een vervoerder die taxivervoer verricht bij de aanvraag van een vergunning voor het verrichten van taxivervoer ten genoegen van Onze Minister aantoont in de periode van 1 juli 1999 tot 1 december 1999 gemiddeld minimaal 30 uur per week per auto taxivervoer te hebben verricht (…) en
b. voor 1 juli 2001 aan artikel 28, eerste lid, wordt voldaan, dan wel voor die datum, blijkens een door Onze Minister afgegeven verklaring wordt aangetoond dat een persoon als bedoeld in artikel 26, de laatste 5 jaar belast is geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft op 28 december 2000 bij verweerder verzocht om een verklaring van vakbekwaamheid op grond van vijf jaar praktijkervaring.
- Bij besluit van 17 april 2001 heeft verweerder geweigerd appellant een dergelijke verklaring (door hem aangeduid als: een EG-verklaring) te verstrekken. Verweerder heeft zijn weigering gebaseerd op de vaststelling, dat appellant eerst sedert
24 december 1996 belast is met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning, zodat hij op 1 juli 2001 niet op een ervaring van 5 jaar in die functie kan bogen.
- Bij een ongedateerde, door verweerder op 30 mei 2001 ontvangen brief, heeft appellant tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 29 november 2001 heeft appellant het bezwaarschrift mondeling toegelicht.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
"Tijdens de naar aanleiding van uw bezwaarschrift gehouden hoorzitting heeft u verklaard dat u aan de eis van vijf jaren belast te zijn geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer kunt voldoen, waardoor u recht heeft op afgifte van een EG-verklaring.
Ter onderbouwing van uw standpunt heeft u tijdens de hoorzitting de volgende documenten getoond: Een kwitantie in verband met de aanvraag van een verklaring omtrent gedrag; een rapport van een psychologisch onderzoek d.d. 30 september 1996; een verklaring van Merkelbag adviesgroep en een werkboekje met als afgiftedatum 9 oktober 1996. Kort na de hoorzitting werden door u nog de navolgende documenten nagezonden: Een verklaring van Merkelbag adviesgroep d.d. 4 december 2001 en een brief van OLT AZAM d.d. 2 juli 1996.
(…)
De door u overglegde stukken leveren weliswaar ondersteunend bewijs voor uw standpunt, doch op basis daarvan kan met name niet worden vastgesteld dat u in de periode gelegen tussen 1 juli 1996 en 24 december 1996 belast bent geweest met het dagelijks beheer van een onderneming met als hoofdactiviteit taxivervoer krachtens een geldige vergunning. Zulks zou bijvboorbeeld kunnen blijken uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel of uit een verklaring van OLT AZAM.
(…)
Nu door u tijdens de gehouden hoorzitting niet is aangetoond dat door u vijf jaar leiding is gegeven aan een vervoeronderneming met een vergunning voor het verrichten van personenvervoer, besluit ik hierbij dan ook het door u ingediende bezwaarschrift(…) ongegrond te verklaren."
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit doen aanvoeren:
"Ter onderbouwing van zijn bezwaren (...) heeft cliënt aan de Minister verscheidene stukken en verklaringen overgelegd, die tezamen aannemelijk maken dat hij voldoet aan genoemd vereiste. Cliënt heeft daarbij en daarmee kenbaar gemaakt dat hij reeds in mei 1996 was ingeschreven voor de aanschaf van een AZAM-taxivergunning, dat deze vanwege het beperkte aantal uit te geven vergunningen niet eerder dan in oktober 1996 heeft kunnen aankopen, en dat deze pas in januari 1997 aan hem geleverd is omdat de verkoper het toen lopende boekjaar wilde afmaken.
Vooruitlopend daarop, was cliënt op 1 juli 1996 reeds doende om zijn taxi-onderneming voor te bereiden. Hij is daartoe van februari tot en met juni 1996 als pachtchauffeur, en aansluitend als reservechauffeur, in dienst geweest bij Taxibedrijf Pelgrim Investments B.V. Daarnaast heeft cliënt toen reeds de aankoop van een bedrijfsauto voorbereid, ter illustratie waarvan u bijgaand in kopie een offerte aantreft die hij daartoe in augustus 1996 heeft laten uitbrengen. Van (voor-) bereidende activiteiten als deze, is cliënt zijdens de Minister te kennen gegeven dat ook deze meetellen bij de vraag of wordt voldaan aan genoemd vijf-jarenvereiste.
Alle door cliënt overgelegde stukken en verklaringen in ogenschouw nemend, zou het hem nu ten onrechte parten spelen dat hij als gevolg van louter administratieve, en bovendien buiten zijn macht gelegen omstandigheden niet reeds op 1 juli 1996 is kunnen overgaan tot aanschaf en verkrijging van zijn AZAM-taxivergunning.
In dat opzicht ben ik van mening, dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat door cliënt niet wordt voldaan aan het vereiste dat hij van 1 juli 1996 tot 1 juli 2001 met het dagelijks beheer van een onderneming met taxivervoer als hoofdactiviteit krachtens een geldige vergunning.
(…)"
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt allereerst vast, dat de beslissing om een verklaring als bedoeld in artikel 125, onder b, van het Besluit te verstrekken, een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht is, aangezien daarmee voor iedere door de betrokkene naderhand in te dienen vergunningsaanvrage vaststaat, dat hij aan de eisen van vakbekwaamheid voor het taxivervoer voldoet.
Vervolgens stelt het College vast, dat verweerder gelet op de bewoordingen van artikel 125, onder b, van het Besluit terecht van opvatting is, dat slechts het dagelijks beheer van een onderneming met een geldige vergunning aan de vereiste ervaring van minimaal vijf jaar kan bijdragen. Activiteiten ter voorbereiding van de bedrijfsvoering, zoals bijvoorbeeld de aanschaf van een auto, zijn als beheersdaden in een taxionderneming te beschouwen, maar kunnen in de hier aan de orde zijnde berekening slechts meetellen als die ondernemer op dat moment reeds over een vergunning beschikte.
Nu - naar tussen partijen niet omstreden is - appellant voor 24 december 1996 niet belast was met het dagelijks beheer van een taxionderneming met een geldige vergunning kunnen de door hem voor die datum ontplooide activiteiten er dus niet toe leiden, dat hij aan het in artikel 125, onder b, van het Besluit gestelde vereiste zou voldoen.
Daaraan doet niet af, dat deze activiteiten er wel op gericht geweest kunnen zijn, om een positie als beheerder van een taxionderneming te verkrijgen en dat slechts door omstandigheden buiten appellants schuld het verkrijgen van die positie niet eerder dan op 24 december 1996 verwezenlijkt kon worden.
Het beroep moet dan ook ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.J. Kuiper, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003.
w.g. M.J. Kuiper w.g. R. Meijer