5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast, dat het Bedrijfschap de registratie van ondernemingen verricht op grond van en met inachtneming van hetgeen in de Registratieverordening terzake bepaald is.
Uit de in rubriek 2 aangehaalde artikelen daarvan - in onderling verband gelezen - kan het College echter niet anders opmaken dan dat deze verordening slechts de registratie mogelijk maakt van die ondernemingen, waarin een in het Instellingsbesluit genoemd bedrijf wordt uitgeoefend.
In de onderhavige zaak gaat het om de registratie van een onderneming waarin - naar tussen partijen niet in geschil is - niet een dergelijk in het Instellingsbesluit genoemd bedrijf wordt uitgeoefend. Hetgeen partijen verdeeld houdt is de beantwoording van de vraag of het bedrijf van appellante valt onder de in artikel 2, tweede lid, van de Instellingsverordening aan het begrip stukadoors- en afbouwbedrijf gegeven uitbreiding, met andere woorden of het hier gaat om een "plafond- en wandbedrijf".
Ook als die vraag bevestigend beantwoord zou moeten worden, kan dat er niet toe leiden dat verweerder ingevolge de Registratieverordening bevoegd zou zijn om tot registratie over te gaan. Daarvoor zou appellantes bedrijf gelet op hetgeen in artikel 2 van de Registratieverordening uitdrukkelijk bepaald is, onder het Instellingsbesluit moeten vallen.
Ten onrechte neemt verweerder het standpunt in dat, nu de Registratieverordening na de inwerkingtreding van de Instellingsverordening in 1999 onverkort is blijven gelden, zij zonder een daartoe strekkende aanpassing toepasselijk zou zijn op de registratie van ondernemingen die eerst sedertdien onder het Bedrijfschap vallen. De tekst van artikel 2 van de Registratieverordening biedt voor een dergelijke interpretatie van de regelgeving geen grondslag. Hetgeen in de toelichting op de Instellingsverordening is overwogen, maakt dit niet anders.
Het beroep is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de reden van de vernietiging kan verweerder, wanneer hij opnieuw op het bezwaar beslist, slechts tot gegrondverklaring daarvan beslissen en het primaire besluit herroepen. Om redenen van proceseconomie zal het College, zelf voorziende, deze beslissing daarom nu in verweerders plaats nemen.
Met deze uitspraak komt het College terug op het standpunt, dat in zijn uitspraak van 6 februari 2002, no. AWB 01/40, impliciet was ingenomen en waarbij, kort gezegd, verweerders standpunt te dezen gevolgd was.
Het College is niet gebleken, dat appellante proceskosten gemaakt heeft, waarin verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht veroordeeld dient te worden. Wel dient verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.