4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep aangevoerd dat het schrijven van 20 december 2001 een aantal besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat. Hierbij heeft hij genoemd:
het besluit dat appellante niet meer aan beroepsvervoer van goederen kan deelnemen,
de beslissing dat appellante niet meer in het bezit is van een geldig vergunningbewijs voor het schip F,
het verzoek het vergunningbewijs terug te sturen,
de vaststelling dat voor de F niet is voldaan aan de "speciale bijdrage" en dat dat tot vervallen van het vergunningbewijs leidt en tot de verplichting dat in te leveren,
de vaststelling dat indien de "speciale bijdrage" en eventuele bijkomende kosten voldaan zijn een nieuw vergunningbewijs kan worden aangevraagd, en
de vaststelling dat appellante voor ms. F niet meer in het bezit is van een geldig vergunningbewijs.
Appellante heeft tegen deze zes "besluiten" bezwaar gemaakt. Zij acht het onterecht dat verweerder niet inhoudelijk op haar bezwaren ingaat maar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaart. Uit de brief van 20 december 2001 blijkt dat sprake is van een definitief standpunt van verweerder. Het gaat om het geven van een rechtsoordeel over de toepasselijkheid van publiekrechtelijke voorschiften waarvan de bevoegdheid tot handhaving bij verweerder berust. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft beslist in de uitspraak van 16 november 1998 (AB 1999/426), geldt dat onder die omstandigheden bezwaar open moet staan, omdat de (rechts)oordelen zijn aan te merken als een besluit, althans daar mee gelijk zijn te stellen. Daarnaast wordt verwezen naar overwegingen van het College in zijn uitspraak van 21 juli 1998, AWB 97/153 (AB 1998/437), omtrent rechtsoordelen die gelet op hun strekking en bezien in het licht van de mate van ongewisheid die de in het algemeen geformuleerde wettelijke voorschriften omtrent hun toepasbaarheid in een bepaald geval laten bestaan, van substantiële betekenis zijn voor de rechtszekerheid van de (rechts)persoon. Onder de omstandigheden van het geval dienen deze rechtsoordelen bij de bestuursrechter te kunnen worden aangevochten. Dat is te meer het geval nu, anders dan in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak, geen sprake is van een verzoek omtrent een oordeel, maar van een "ambtshalve" brief. De in de brief van 20 december 2001 uitgesproken rechtsoordelen zijn van substantiële betekenis voor de rechtszekerheid van appellante. Daar komt bij dat in deze brief geen (rechts)oordeel wordt gegeven dat vooruitloopt op toepassing van de wettelijke regeling, waartegen in rechte kan worden opgekomen, maar dat deze brief het toepassen van wettelijke regelingen betreft. Tegen deze toepassing is terecht bezwaar gemaakt, nu deze onjuist en onterecht is. Daartegen moet in het licht van genoemde uitspraak van het College ook rechtsbescherming openstaan.
Voorzover verweerder aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag legt dat de verplichting om het vergunningbewijs bij verweerder in te leveren van rechtswege is ontstaan, geldt dat daaruit niet volgt dat de in de brief van 20 december 2001 gegeven besluiten niet op rechtsgevolg zijn gericht. Ieder besluit in de zin van de Awb behoort op het recht te zijn gebaseerd, derhalve van rechtswege te zijn.
Verweerder stelt in de brief van 20 december 2001 een termijn stelt voor voldoening aan het daarin geformuleerde verzoek. Dat kan niet anders betekenen dan dat het besluit is gericht op rechtsgevolg.
Ten slotte heeft verweerder niet voldaan aan de hoorplicht, zodat ook daarom het bestreden besluit niet in stand kan blijven.