ECLI:NL:CBB:2003:AF5733

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWN 02/396
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging registratie schildersbedrijf en geschil over feitelijke activiteiten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 februari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden, en het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud. Het geschil ontstond naar aanleiding van een besluit van het Bedrijfschap, waarbij de registratie van appellants onderneming als schildersbedrijf niet werd beëindigd. Appellant had op 4 januari 2002 verzocht om beëindiging van zijn registratie, maar het Bedrijfschap weigerde dit, omdat volgens hen appellant wel degelijk schilderswerkzaamheden verrichtte. Appellant stelde dat hij geen schilder was en dat de registratie onjuist was. De procedure begon met een beroepschrift op 7 maart 2002, gevolgd door een verweerschrift van verweerder op 15 april 2002. De zitting vond plaats op 15 januari 2003, waar beide partijen hun standpunten toelichtten.

De kern van het geschil lag in de vraag of appellant daadwerkelijk schilderswerkzaamheden verrichtte. Het College overwoog dat de registratie in het handelsregister en de vermelding in de CD-foongids als 'A schilderwerken' sterke aanwijzingen waren dat appellant wel degelijk betrokken was bij schildersactiviteiten. Appellant voerde aan dat de registratie in het handelsregister verouderd was en dat hij sinds 1993 een timmerbedrijf had, maar het College oordeelde dat de feitelijke activiteiten bepalend waren voor de registratie. Het College concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat er geen schilderswerkzaamheden werden verricht en verklaarde het beroep ongegrond. Er werden geen proceskosten vergoed, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/396 26 februari 2003
3111 Registratie
beëindiging
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigden: mr. S.C.M. Suijkerbuijk en B.L. Kloostra, beiden werkzaam bij de Stichting Belangen Organisatie Zelfstandige Zonder Personeel te Rotterdam,
tegen
het Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud, sinds 1 januari 2003 rechtsopvolger van het Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf (hierna: het Bedrijfschap), te Rijswijk, verweerder,
gemachtigde: mr. B.C. Westenbroek.
1. De procedure
Op 7 maart 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 februari 2002. Bij dit besluit is beslist op het bezwaar tegen verweerders besluit om niet over te gaan tot beëindiging van de registratie van het bedrijf van appellant.
Op 15 april 2002 is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2003, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Instellingsverordening Bedrijfschap Schilders- en Afwerkingsbedrijf (hierna: de Instellingsverordening) bepaalde, voorzover hier van belang:
"Artikel 2
1. In deze verordening en daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder schilders- en afwerkingsbedrijf: het bedrijfsmatig krachtens aanneming van werk in, op of aan bouwwerken of andere werken, schepen of woonarken dan wel onderdelen daarvan of daarvoor bestemd, aanbrengen van verf of soortgelijke producten.
(…)
Artikel 3
1. Er is een Bedrijfschap voor het Schilders- en Afwerkingsbedrijf.
2. Het bedrijfschap is ingesteld voor de ondernemingen waarin het schilders- en afwerkingsbedrijf wordt uitgeoefend, al dan niet tezamen met:
a. het plaatsen van glas;
b. het uitvoeren van wandafwerkingswerkzaamheden;
c. het verrichten van de de voor het aanbrengen van verf of soortgelijke producten noodzakelijke voorbereidingswerkzaamheden.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Door het bedrijfschap is een op 22 augustus 1999 door appellant ondertekende vragenlijst, voorzien van het bedrijfstempel "A Schilderwerken", overgelegd, waarop is aangegeven dat binnen appellants onderneming 30% binnenschilderwerk wordt verricht, 60% buitenschilderwerk en 10% onderhoudsschilderwerk.
- Bij besluit van 16 november 1999 is appellant meegedeeld dat zijn onderneming is geregistreerd bij het Bedrijfschap.
- Tegen deze ambtshalve registratie heeft appellant bezwaar gemaakt. Na niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar wegens termijnoverschrijding heeft hij beroep ingesteld bij het College. Deze onder zaaknummer AWB 00/325 bij het College gevoerde procedure heeft geresulteerd in een ongegrondverklaring van het beroep. Een hiertegen gericht verzet is door het College bij uitspraak van 17 augustus 2001 ongegrond verklaard.
- Bij brief van 20 december 2001 heeft appellants gemachtigde verweerder onder meer het volgende meegedeeld:
"A is geen schilder, en derhalve is uw registratie onjuist.
In deze verwijzen wij tevens naar het schrijven van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven dd. 17 augustus 2001."
- Bij besluit van 4 januari 2002 heeft het Bedrijfschap naar aanleiding van dit verzoek tot beëindiging van de registratie onder meer het volgende meegedeeld:
"Een onderneming is verplicht geregistreerd indien er werkzaamheden worden verricht die onder de werkingssfeer van het Bedrijfschap vallen. De werkingssfeer is bepaald in de Instellingsverordening.
In uw brief heeft u geschreven dat uw cliënt geen schilder is. Echter volgens onze gegevens verricht uw cliënt schilderswerkzaamheden. Uw cliënt kan daarom niet worden uitgeschreven."
- Bij brief van 15 januari 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt.
- Appellant heeft geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid zijn bezwaren tijdens een hoorzitting toe te lichten.
- Vervolgens heeft het Bedrijfschap het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
"Volgens de Kamer van Koophandel valt de onderneming van A onder de categorie "klussenbedrijven" (BIK-code 452112) en is nevenactiviteit "schilderen en glaszetten"(BIK-code 4544). Uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat A weliswaar geen schildersbedrijf heeft, maar dat schilderwerk wel degelijk een activiteit van die onderneming is.
Verder neemt A bij de Stichting Sociaal Fonds Schildersbedrijf deel aan bedrijfseigen regelingen. In de CD-foongids staat de onderneming van A vermeld als "A schilderwerken".
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder aangegeven dat hij het handelsregister van de kamer van koophandel via internet heeft geraadpleegd. Op 26 februari 2002 heeft hij een uitdraai van de inschrijving "in het kort" gemaakt. In de CD-foongids van december 2001 van KPN Telecom wordt de onderneming van appellant vermeld als "A Schilderwerken". Uit op 4 januari 2002 telefonisch ingewonnen informatie bij het Sociaal Fonds Schildersbedrijf blijkt dat appellant aldaar toen nog steeds was aangesloten.
In het door appellant overgelegde uittreksel uit het handelsregister van 5 maart 2002 staat dat de bedrijfsuitoefening bestaat uit het verrichten van timmerwerkzaamheden van niet bouwkundige aard. Hiermee is echter nog niet aangetoond dat niet tevens schilder-werkzaamheden worden verricht. De "inschrijving in het kort" van de onderneming wijst nadrukkelijk in die richting. Daarbij is van belang dat de kamer slechts registreert wat de ondernemer heeft opgegeven.
Verder hanteert appellant briefpapier met de kop "A-Onderhoudswerkzaamheden". Op dit papier staat tevens een afbeelding van een kwast, hetgeen schilderactiviteiten suggereert.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting ook nog verklaard dat hij in het onderhavige dossier uitsluitend briefpapier van appellant heeft gezien met daarop een schilderskwast. Verder heeft hij opgemerkt dat de registratieprocedure is opgestart na een melding van de belastingsdienst dat appellant omzet zou maken uit schilderswerkzaamheden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Verweerder gaat ten onrechte uit van de verouderde gegevens uit 1999. Appellant heeft sinds 1993 het timmerbedrijf uitgeoefend. Dit staat ook zo in het handelsregister sinds 1993. Daarin heeft nooit gestaan dat het schildersbedrijf werd uitgeoefend. Aan de internet- gegevens van de kamer van koophandel kan geen enkel recht worden ontleend. Appellant beroept zich op het echte uittreksel uit het handelsregister.
De vragenlijst uit 1999 is door de vrouw van appellant abusievelijk zo ingevuld, dat hieruit zou blijken dat in zijn onderneming het schildersbedrijf werd uitgeoefend.
Appellant tracht reeds geruime tijd, zonder succes, KPN Telecom er van te overtuigen dat zijn bedrijfsuitoefening onjuist vermeld staat in de CD-foongids.
Het briefpapier met kwast waarop verweerder wijst, wordt al geruime tijd niet meer gebruikt. Dit blijkt reeds uit het feit dat op het briefpapier een al lang niet meer bruikbaar nummer van de kamer van koophandel staat.
De inschrijving bij het Sociaal Fonds Schildersbedrijf betreft een "stille" registratie. Per abuis heeft appellant nagelaten deze door te laten halen. Appellant heeft geen enkele financiële verplichting jegens dit fonds.
5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt dat de vermelding in het handelsregister, waar appellant zich op beroept, een weergave is van hetgeen appellant aan de kamer van koophandel heeft meegedeeld. Voor de vraag of appellant terecht door verweerder is geregistreerd, is niet doorslaggevend hoe deze vermelding luidt, maar is bepalend welke activiteiten feitelijk binnen de onderneming van appellant worden verricht.
Het Bedrijfschap is in 1999, naar ter zitting is verklaard, door de belastingdienst geïnformeerd dat appellant omzet zou maken uit schildersactiviteiten. Op basis van de in rubriek 2 van deze uitspraak genoemde en door appellant ondertekende vragenlijst, mocht verweerder concluderen dat binnen de onderneming activiteiten werden uitgeoefend op grond waarvan tot registratie bij het Bedrijfschap moest worden overgegaan. Dat appellant thans stelt dat zijn vrouw op deze vragenlijst destijds abusievelijk heeft vermeld dat schilderswerkzaamheden werden verricht, acht het College niet geloofwaardig.
Het College is van oordeel dat de op 26 februari 2002 door verweerder gemaakte uitdraai uit het handelsregister via internet eveneens een duidelijke aanwijzing geeft dat schilderswerkzaamheden werden verricht. Uit de inschrijving "in het kort" blijkt immers dat binnen het klussenbedrijf de nevenactiviteiten schilderen en glaszetten plaatsvinden. Dat appellant aanvoert dat aan dit soort uittreksels geen waarde mag worden gehecht, overtuigt het College niet.
Ook de vermelding per december 2001 in de CD-foongids van het bedrijf als "A schilderwerken" wijst op schildersactiviteiten. De - niet gedocumenteerde - mededeling van appellant dat hij reeds geruime tijd tracht KPN Telecom tot correctie van deze onjuiste vermelding te bewegen, acht het College onvoldoende om aan deze vermelding geen waarde te hechten.
Het feit dat appellants onderneming op 4 januari 2002 geregistreerd stond bij het Sociaal Fonds Schildersbedrijf wijst op zijn minst op betrokkenheid bij de schildersbranche. Dat het slechts om een "stille" registratie zou gaan en dat appellant geen financiële verplichtingen jegens dit Fonds zou hebben, maakt dit niet anders.
Ook het briefpapier dat verweerder kent van appellante - met een en afbeelding van een kwast - wijst op schildersactiviteiten. In ieder geval is niet komen vast te staan dat dergelijk briefpapier ten tijde van het bestreden besluit niet meer werd gebruikt.
Het voorgaande brengt het College tot het oordeel dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat binnen de onderneming geen schilderswerkzaamheden worden verricht. Verweerder heeft dan ook terecht geweigerd de registratie ongedaan te maken.
De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, mr. W.E. Doolaard en mr. E.J.M. Heijs in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003.
w.g. C.J. Borman w.g. F.W. du Marchie Sarvaas