ECLI:NL:CBB:2003:AF5717

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/410
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluit tot beëdiging als makelaar in onroerende zaken

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 februari 2003 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant A tegen een besluit van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Centraal Gelderland. Appellant had op 22 mei 2001 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 11 april 2001, waarin het bezwaarschrift van appellant tegen een eerder besluit van 31 oktober 2000 niet-ontvankelijk was verklaard. Het College heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift van appellant, dat op 29 maart 2001 was ingediend, te laat was ingediend, aangezien de bezwaartermijn op 12 december 2000 was geëindigd. Appellant had eerder, op 25 februari 2000, een verzoekschrift ingediend om toegelaten te worden tot het afleggen van de eed als makelaar in onroerende zaken, maar de Kamer had hem niet toegelaten vanwege het niet voldoen aan de vereisten van vakbekwaamheid.

Het College overwoog dat appellant op de hoogte was van de bezwaar- en beroepsprocedure, aangezien hij op 21 maart 2000 een exemplaar van het reglement betreffende vakbekwaamheidsonderzoek had ontvangen. De termijnoverschrijding werd niet als verschoonbaar beschouwd, ondanks de argumenten van appellant dat hij niet goed was ingelicht over de procedure. Het College concludeerde dat verweerster terecht het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk had verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. Er werden geen proceskosten aan de zijde van appellant toegewezen, omdat het College geen termen aanwezig achtte voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/410 19 februari 2003
24010 Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963
Makelaars/taxateurs
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. P.J. Hödl, advocaat te Arnhem,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Centraal Gelderland, te Arnhem, verweerster,
gemachtigden: R.C. Brion en mr. M.P.H. Winters,
1. De procedure
Op 22 mei 2001 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerster van 11 april 2001.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaarschrift van appellant, gericht tegen een besluit van verweerster van 31 oktober 2000, niet-ontvankelijk verklaard.
Op 14 november 2001 is van verweerster een verweerschrift ontvangen.
Op 8 januari 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Partijen hebben hierbij hun standpunt nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door appellant is op 25 februari 2000 bij de Rechtbank Arnhem een verzoekschrift ingediend om toegelaten te worden tot het afleggen van de eed als makelaar in onroerende zaken.
- Onder toezending van dit verzoekschrift heeft appellant verweerster bij brief van 14 maart 2000 verzocht de rechtbank in deze van advies te dienen. In verband met dit verzoek heeft appellant op 31 oktober 2000 voor de tweede maal een praktijkproef vakbekwaamheid makelaardij in onroerende zaken afgelegd. In aansluiting hierop heeft verweerster bij brief van 31 oktober 2000 de rechtbank Arnhem als volgt geadviseerd:
"Wij adviseren uw geacht College derhalve A niet toe te laten tot de beëdiging als makelaar in onroerende zaken, aangezien niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2 lid 1a van het Besluit van 14 mei 1998, houdende regels inzake de vakbekwaamheid van makelaars in onroerende zaken (Staatsblad 1998-304).''
Bij brief van gelijke datum heeft verweerster dit advies ex artikel 63a van het Wetboek van Koophandel aan appellant toegezonden.
- Bij brief van 21 februari 2001 is door de gemachtigde van appellant aan verweerster meegedeeld dat onduidelijkheid bestaat over de wijze van beoordeling van de praktijkproef en verzocht om toezending van examenmateriaal en de daarop toegepaste beoordeling.
- Door verweerster is bij brief van 27 februari 2001 de gevraagde informatie toegezonden, waaronder het Reglement betreffende vakbekwaamheidsonderzoek voorafgaande aan de beëdiging tot makelaar in onroerende zaken (hierna te noemen 'Reglement').
- Bij brief van 29 maart 2001 heeft appellant verweerster verzocht het besluit van 31 oktober 2000 te heroverwegen.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt het volgende in:
''(…)
De Kamer, gezien het schrijven van 29 maart 2001 namens A, hierna 'belanghebbende', door zijn raadsman, de heer mr. S.J. van Susante te Arnhem, aan de kamer gezonden, waarbij wordt verzocht het door de kamer op 31 oktober 2000 ten aanzien van belanghebbende aan de Arrondissementsrechtbank te Arnhem verstrekte negatieve advies ex artikel 63a van het Wetboek van Koophandel te heroverwegen;
overwegende dat gemeld verzoek dient te worden aangemerkt als bezwaarschrift;
overwegende dat dit bezwaarschrift is ingediend na het verstrijken van de daarvoor geldende termijn van indiening;
overwegende dat de mogelijkheid voor bezwaar en beroep, alsmede de termijn, waarbinnen een bezwaarschrift moet worden ingediend, aan belanghebbende is bekend gemaakt door uitreiking aan hem in persoon van een exemplaar van het ''Reglement betreffende vakbekwaamheidsonderzoek voorafgaande aan de beëdiging tot makelaar in onroerende zaken'' op 21 maart 2000;
overwegende dat voormeld advies op 31 oktober 2000 in afschrift aan belanghebbende is toegezonden, en blijkens een schrijven van mr. Van Susante, voormeld, van 21 februari 2001 uiterlijk op laatstgemelde datum ter kennis van de raadsman van belanghebbende is gekomen;
overwegende dat meergemeld bezwaarschrift eerst ruim vijf weken na laatstgenoemde datum is verzonden;
overwegende dat deze termijnoverschrijding aldus niet verschoonbaar kan worden geacht en het bezwaar daarmee kennelijk niet-ontvankelijk is;
verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk.''
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant was niet op de hoogte van de bezwaar- en beroepsprocedure en hoefde daar ook redelijkerwijs niet van op de hoogte te zijn, mede gezien de omissies van verweerster. Hij had ter zake deugdelijk en zorgvuldig moeten worden ingelicht, aldus artikel 3:45 van de Awb, en wel bij de toezending van het bestreden advies, zijnde het besluit. Appellant heeft het Reglement niet ontvangen tijdens het intakegesprek op 21 maart 2000.
De brief van 29 maart 2001 is ten onrechte door verweerster als bezwaarschrift is aangemerkt. Deze brief had als motivering van het pro forma bezwaarschrift van 21 februari 2001 moeten worden aangemerkt, gezien de onvolledige voorlichting over de bezwaar- en beroepsmogelijkheden.
5. De beoordeling van het geschil
In geschil is of verweerster terecht het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het College is allereerst van oordeel dat verweerster de brief van 29 maart 2001 terecht als bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 31 oktober 2000, heeft aangemerkt. De ter zitting door appellant betrokken stelling dat de brief van 21 februari 2001 van de gemachtigde van appellant als bezwaarschrift en de brief van 29 maart 2001 als motivering van dit bezwaarschrift moet worden aangemerkt, mist feitelijke grondslag. Uit de brief van 21 februari 2001 blijkt immers op geen enkele wijze dat de gemachtigde van appellant hiermee (pro forma) bezwaar heeft willen maken tegen het besluit van 31 oktober 2000. In de brief is enkel om nadere informatie, namelijk het examenmateriaal en de toegepaste beoordeling, verzocht.
Het primaire besluit is op 31 oktober 2000 genomen en niet is weersproken dat het diezelfde dag aan appellant is toegezonden. De bezwaartermijn is derhalve op 12 december 2000 geëindigd. Nu appelant eerst bij brief van 29 maart 2001 bezwaar heeft gemaakt, is het bezwaar te laat ingediend.
Het College dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Vooropgesteld dient te worden dat het feit dat bij de bekendmaking van het besluit van 31 oktober 2000 de op grond van artikel 3:45 van de Awb vereiste rechtsmiddelclausule ontbreekt, niet zonder meer leidt tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Vaststaat dat appellant zich, gelet op voornoemde brief van 21 februari 2001 van zijn gemachtigde, ten laatste op 21 februari 2001 van juridische bijstand heeft voorzien. Appellant kan zich er niet met recht op beroepen dat hij redelijkerwijs nog steeds niet op de hoogte behoefde te zijn van de bezwaarprocedure op het moment dat hij zich van juridische bijstand had voorzien. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt ook geen grondslag voor het oordeel dat redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd binnen twee weken na zich te hebben voorzien van juridische bijstand, bezwaar te maken, alware het bij wijze van pro forma bezwaarschrift.
Derhalve heeft verweerster, nu appellant pas bij brief van 29 maart 2001 bezwaar heeft gemaakt het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het door appellant ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op19 februari 2003.
w.g. D. Roemers w.g. M.H.Vazquez Muñoz