ECLI:NL:CBB:2002:AF3237

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/22
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot verdachtverklaring van dieren in het kader van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 december 2002 uitspraak gedaan in het beroep van Maatschap A, te B, tegen de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees. Het beroep was ingesteld tegen een besluit van 15 november 2001, waarbij de runderen en geiten op het bedrijf van appellante verdacht werden verklaard van mond- en klauwzeer. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 1 april 2001, die de verdachtverklaring instelde. Het College heeft vastgesteld dat de verdachtverklaring losstaat van eventuele schadevergoeding, zoals geregeld in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De appellante had verzocht om schadevergoeding voor gederfde melkinkomsten, maar het College oordeelde dat de wetgeving voorziet in afzonderlijke besluitvorming voor schadevergoedingen. De appellante heeft geen gronden aangevoerd die de verdachtverklaring op zichzelf onrechtmatig maken. Het College heeft geconcludeerd dat het beroep ongegrond is, en dat de argumenten van appellante over schadevergoeding in een separaat bezwaar behandeld moeten worden. De uitspraak benadrukt het belang van de scheiding tussen verdachtverklaring en schadevergoeding in het bestuursrecht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/22 19 december 2002
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te B, appellante,
gemachtigde: mr. J.H. van Vliet, advocaat te Wageningen,
tegen
de directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, verweerder,
1. De procedure
Op 27 december 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 15 november 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen de beslissing van 1 april 2001, inhoudende de verklaring dat de op haar bedrijf aanwezige runderen en geiten worden verdacht van mond- en klauwzeer en het opleggen van maatregelen in verband hiermee.
Bij brief van 5 februari 2002, ingekomen op 7 februari 2002, heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Op 7 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 11 november 2002 heeft appellante het College medegedeeld dat zij zich niet zal laten vertegenwoordigen ter zitting van het College op 21 november 2002.
Bij faxbericht van 14 november 2002 heeft verweerder ingestemd met het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Met toepassing van artikel 8:57 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het College vervolgens het onderzoek in de zaak gesloten.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Ingevolge artikel 2, tweede volzin, aanhef en onder c, van Richtlijn 85/511/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen, dient onder 'besmet dier' onder meer te worden verstaan: alle voor de ziekte vatbare dieren, waarop de aanwezigheid van mond- en klauwzeer officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek. Gelet op het bepaalde onder e) van dit artikelonderdeel van de Richtlijn dient onder 'van besmetting verdacht dier' te worden verstaan: alle voor de ziekte vatbare dieren die volgens de ingewonnen epizoötische inlichtingen rechtstreeks of onrechtstreeks in contact kunnen zijn geweest met het mond- en klauwzeervirus.
Artikel 1 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: de Wet) luidt voorzover van belang:
" 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
verdachte dieren: dieren die overeenkomstig artikel 15, vierde lid, verdacht worden gevaar op te leveren voor verspreiding van een krachtens artikel 15, eerste lid, aangewezen besmettelijke dierziekte;
(…)"
De relevante bepalingen van afdeling 3 van hoofdstuk II van de Wet (De bestrijding van besmettelijke dierziekten) luiden voorzover hier van belang als volgt:
" Artikel 15
1. (...)
(…)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester (...) zo spoedig mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem nodig worden geacht.
(…)
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(...)
d. het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdachtverklaren van gebouwen en terreinen;
(...)
Artikel 25
1. Het is verboden dieren van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of categorieën van dieren, danwel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen produkten of voorwerpen te vervoeren van of naar gebouwen en terreinen, waar een kenteken als bedoeld in artikel 22, eerste lid, is geplaatst.
2. De toegang tot gebouwen of terreinen, waar een kenteken als bedoeld in artikel 22, eerste lid is geplaatst (…) is aan andere dan onze Minister aan te wijzen personen of groepen van personen verboden.
(…)"
De overige relevante bepalingen van de Wet luiden voorzover hier van belang:
" Artikel 85
1. Deze afdeling is van toepassing op maatregelen als bedoeld in afdeling 3 van hoofdstuk II ter voorkoming en bestrijding van ingevolge artikel 15 aangewezen besmettelijke dierziekten bij vee (...).
2. (...)
Artikel 86
1. Uit 's Rijks kas wordt aan de eigenaar een tegemoetkoming in de schade uitgekeerd, indien:
a. (…)
b. produkten en voorwerpen krachtens het bepaalde in artikel 22, eerste lid, onderdeel g, onschadelijk worden gemaakt;
c. (...)
2. De tegemoetkoming in de schade bedraagt:
a. (…)
b. (...)
c. voor produkten en voorwerpen: de waarde op het moment van de maatregel,
(...)
Artikel 91
Schade veroorzaakt door de toepassing van maatregelen, als bedoeld in artikel 17 of 21, kan voor zover deze niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 voor vergoeding in aanmerking komt, in door Onze Minister te bepalen bijzondere gevallen geheel of gedeeltelijk uit 's Rijks kas worden vergoed.
(…)
Artikel 114
1. Met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen en met opsporing van besmettelijke dierziekten zijn belast de door Onze Minister aangewezen ambtenaren.
(…)"
Artikel 2 van het - onder meer - op artikel 15, vierde lid van de Wet berustende Besluit verdachte dieren (Stb. 1994, 731; hierna: het Besluit) luidt:
" Artikel 2
Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:
a. (…)
b. (…)
c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is of
d. (…)."
In artikel 1, aanhef en onder b, van de op artikel 114 van de Wet gebaseerde Regeling aanwijzing ambtenaren Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn de ambtenaren van de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen als ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van de Wet en de daarop berustende bepalingen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij besluit van 1 april 2001 zijn alle runderen en geiten op het bedrijf van appellante met ingang van 31 maart 2001 als verdacht van mond- en klauwzeer aangemerkt.
- Per brief van 24 april 2001 is appellante meegedeeld dat de verdenking van mond- en klauwzeer per 24 april 2001 is beëindigd.
- Appellante heeft bij schrijven van 11 mei 2001 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 1 april 2001. Bij brief van gelijke datum heeft appellante de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) verzocht de door haar geleden schade als gevolg van gederfde melkinkomsten te vergoeden.
- Bij brief van 15 juni 2001 heeft appellante de gronden van het bezwaar aangevuld.
- Bij besluit van 4 juli 2001 heeft de minister aan appellante een bedrag van fl. 4.454,54 als schadeloosstelling voor de in verband met de verdachtverklaring vernietigde melk toegekend. Tegen dit besluit heeft appellante op 2 augustus 2001 een bezwaarschrift ingediend.
- Naar aanleiding van het bezwaar tegen het besluit van 1 april 2001 heeft op 3 september 2001 een hoorzitting plaatsgevonden.
- Op 4 september 2001 heeft appellante nadere gronden van bezwaar ingediend tegen het besluit van de minister van 4 juli 2001.
- Vervolgens heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 april 2001 ongegrond verklaard.
3. Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en hiertoe - voor zover thans van belang - het volgende overwogen.
" Met betrekking tot het nationaalrechtelijk evenredigheidsbeginsel zoals dat volgt uit artikel 3:4, tweede lid, van de Awb merk ik het volgende op.
Het besluit tot verdachtverklaring dient los gezien te worden van het eventuele besluit tot tegemoetkoming in de schade. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft hierover in haar uitspraak d.d. 16 november 1999, AB 2000, 48 als volgt geoordeeld:
"Dienaangaande stelt het College voorop dat in de art. 85 e.v. van de wet voorzien is in afzonderlijke besluitvorming door de Minister inzake tegemoetkomingen in de schade die de eigenaar heeft geleden ten gevolge van maatregelen als bedoeld in art. 22 van de wet. Deze regeling is kennelijk uitputtend bedoeld, getuige ook de voorziening voor bijzondere gevallen die in art. 91 van de wet is neergelegd. Het college begrijpt hieruit dat de wetgever er voor gekozen heeft, het toekennen van tegemoetkomingen in de schade ten gevolge van als rechtmatig te kwalificeren besluiten bedoeld in de art. 22 e.v. van de wet, los te maken van het voorbereiden en nemen van die besluiten. Art. 3:4 Awb laat hiertoe de ruimte, gelet op het voorbehoud in de laatste zinsnede van het eerste lid van dit artikel. In deze beroepsprocedure tegen de verdachtverklaringen van verweerder en de door hem opgelegde maatregelen is de aan appellanten ingevolge de wet toekomende schadevergoeding niet aan de orde."
Gelet op het voorgaande kan het al dan niet vergoeden van de schade niet in de weg staan aan de rechtmatigheid van het besluit tot verdachtverklaring. Daarbij merk ik nog op dat ten aanzien van de vergoeding van de door u gestelde schade bestaande uit de derving van de opbrengst van de melk separaat bezwaar aanhangig is."
4. Het standpunt van appellante
De Wet voorziet weliswaar in de mogelijkheid van een tegemoetkoming in schade in verband met het tijdelijk niet kunnen leveren, maar met een dergelijke tegemoetkoming wordt niet alle geleden schade weggenomen, terwijl schadevergoeding bovendien beperkt is tot bepaalde producten. Appellante stelt zich op het standpunt dat voorzover de door haar geleden schade niet volledig wordt vergoed sprake is van ontneming van eigendom als bedoeld in artikel 1 (naar het College aanneemt: van het eerste protocol) van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), alsmede van strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
Appellante vordert haar beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat verweerder gehouden is appellante volledig schadeloos te stellen terzake van de door haar als gevolg van de opgelegde maatregelen geleden schade.
5. De beoordeling van het geschil
Voorop gesteld wordt dat bij het bestreden besluit is beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 april 2001, inhoudende de verdachtverklaring van de op haar bedrijf aanwezige runderen en geiten en de op grond daarvan opgelegde maatregelen.
In beroep heeft appellante geen gronden aangevoerd, die ertoe strekken dat de verdachtverklaring op zichzelf onrechtmatig was, terwijl het College hiervan ook overigens niet is gebleken.
In het bestreden besluit heeft verweerder, zoals ook blijkt uit de hiervoor in rubriek 3 weergegeven passage van dit besluit, terecht en gemotiveerd uiteengezet dat het besluit tot verdachtverklaring - en, merkt het College op, dus ook de beslissing op een daartegen ingediend bezwaarschrift - los dient te worden gezien van een beslissing omtrent vergoeding van eventuele schade. Vaststaat dat appellante tegen het besluit van 4 juli 2001 van de minister, waarbij op het verzoek tot schadevergoeding is beslist, separaat bezwaar heeft gemaakt. De argumenten, die appellante met betrekking tot het niet volledig schadeloos gesteld worden heeft aangevoerd, dienen in het kader van dat bezwaar, en - indien daarop is of wordt beslist - in een daartegen gericht beroep te worden aangevoerd.
Nu de door appellante in haar beroep tegen het onderhavige bestreden besluit aangevoerde argumenten geen rol kunnen spelen in de beoordeling van dat besluit, volgt reeds hieruit dat het beroep ongegrond is.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham in tegenwoordigheid van mr. Th.J. van Gessel, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 december 2002.
w.g. M.A. van der Ham w.g. Th.J. van Gessel