Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet blijkt derhalve dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat uitsluitend aan de hand van de in deze bepaling opgenomen toetsingscriteria wordt beoordeeld of de betrokken pluimveehouder al in het van belang zijnde tijdvak serieuze plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten en hiertoe onomkeerbare stappen heeft gezet.
5.2 Tegen de achtergrond van het hiervoor onder 5.1. overwogene omtrent de strekking van de onderhavige wetgeving dient de vraag te worden beantwoord of onder het voldoen aan de voorwaarde inzake het verlenen van een milieuvergunning, zoals bedoeld in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet, mede moet worden begrepen het geval van appellant, waarbij, op de onder rubriek 2 vermelde wijze en onder de daar genoemde omstandigheden, sprake is geweest van het verlenen van de vergunning door middel van het in de relevante periode "verlengen" van een reeds verleende milieuvergunning van appellant, welke zonder die verlenging zou zijn vervallen voorzover het de geplande tweede fase van de uitbreiding betrof.
Bij de beantwoording van die vraag heeft te gelden dat verweerder rekening moet houden met de omstandigheid dat met artikel 58k beoogd wordt tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke in bepaalde gevallen kunnen ontstaan door toepassing van de algemene regels van het pluimveerechtenstelsel. Dit kan meebrengen dat gevallen die kennelijk niet door de wetgever zijn voorzien, maar die - wanneer dat wel het geval was geweest - onmiskenbaar in artikel 58k zouden zijn opgenomen, door verweerder in het kader van zijn bevoegdheden bij de toepassing van artikel 58k voornoemd onder omstandigheden, wanneer een redelijke uitleg van de wettekst dat toelaat, op één lijn gesteld moeten worden met de wél in artikel 58k uitdrukkelijk voorziene categorieën van gevallen.
Een uitleg van artikel 58k, eerste lid, onder a, van de Meststoffenwet, in die zin dat daaronder ook valt een verlenging van de milieuvergunning in verband met de door appellant aangevoerde omstandigheden, moet naar het oordeel van het College geacht worden te stroken met de bedoeling van de wetgever. Daarbij overweegt het College meer in het bijzonder, dat in dit geval, gelet ook op de ter zitting door appellant verstrekte toelichting, bij uitstek lijkt te zijn voldaan aan de bij de formulering van de generieke criteria bij de wetgever levende veronderstelling dat in die in de wet geformuleerde gevallen de betrokken pluimveehouder in het van belang zijnde tijdvak serieuze plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten en hiertoe onomkeerbare stappen heeft gezet. Immers, in casu is door appellant gesteld dat de investering voor de bouw van de tweede pluimveestal meerdere honderduizenden guldens bedroeg en dat die bouw vóór 5 november 1998 is gerealiseerd. Door het tijdstip van ingebruikname heeft zich dat echter niet in een representatieve productie in de referentiejaren vertaald.
Verweerder heeft ter motivering van zijn standpunt dat in dit geval geen plaats is voor een uitleg van de wet die inhoudt dat in appellants geval geacht moet worden voldaan te zijn aan de criteria van hardheidsgeval 1 van artikel 58k van de Meststoffenwet, ter zitting nog aangevoerd dat de regeling niet bedoeld is voor gevallen waarin de plannen kennelijk al bestonden vóór 1 januari 1994.
Het College volgt verweerder daarin niet. Kennelijk heeft verweerder hier het oog op de passage in de Memorie van Toelichting, waarin is opgemerkt dat de onderhavige voorziening uitsluitend een oplossing moet bieden voor bedrijven waar sprake is van recente stappen om te komen tot een uitbreiding of omschakeling en niet voor bedrijven met plannen die gedurende een lange periode een slapend bestaan hebben geleid en dat om die reden milieuvergunningen die reeds voor 1994 zijn verleend niet in aanmerking kunnen worden genomen. Aangenomen moet echter worden dat laatstbedoelde toelichting ziet op plannen die als slapend worden gekwalificeerd, omdat zij, hoewel al vóór 1 januari 1994 geleid hebbend tot een aanvraag of verlening van een milieuvergunning, vóór 6 november 1998 nog niet tot onomkeerbare stappen hebben geleid. De omstandigheid dat de wetgever, zoals in de Memorie van Toelichting is opgemerkt, heeft willen voorkomen dat van geval tot geval moet worden getoetst of sprake was van onomkeerbare investeringsverplichtingen die een veehouder had kunnen aangaan, doet er niet aan af dat het juist in verband met die onomkeerbare stappen is - met name het aangaan van investeringsverplichtingen of het daadwerkelijk bouwen van uitbreidingscapaciteit - dat de wettelijke voorziening van artikel 58k van de Meststoffenwet is getroffen. Niet uit het oog mag worden verloren derhalve, dat de milieuvergunning slechts als beslissend criterium is opgenomen, omdat zij in de visie van de wetgever de betrouwbare, in de wet geconcretiseerde indicatie oplevert dat - en daar gaat het om - de pluimveehouder de door de wetgever bedoelde stappen heeft ondernomen met het oog op een feitelijke uitbreiding van zijn bedrijfscapaciteit. Tegen deze achtergrond moet dus de eis worden gezien dat de aanvraag of de verlening van de milieuvergunning in de in de wet genoemde periode is te plaatsen. In een situatie, zoals die bij appellant aan de orde is, waarbij - naar hij heeft gesteld - de hiervoor bedoelde verdergaande stappen reeds zijn gezet door de daadwerkelijk realisatie voor 6 november 1998 van de bouwwerken ten behoeve van de uitbreiding van de capaciteit, komt aan het vereiste dat een milieuvergunning niet voor 1 januari 1994 mag zijn verleend derhalve slechts een beperkte betekenis toe.
Indien deze door appellant gestelde feiten ter zake van het tijdstip van realisatie van de uitbreidingsplannen buiten twijfel komen te staan, dient, gelet op de hiervoor bedoelde beperkte betekenis van het noemen van het tijdvak waarbinnen de milieuvergunning moet zijn verleend, in appellants geval de verlenging van zijn milieuvergunning in het in de wet genoemde tijdvak op één lijn te worden gesteld met de verlening van die vergunning in dat tijdvak, nu ook overigens een redelijke uitleg van de wettekst een dergelijke gelijkstelling toelaat.
Verweerder heeft de motivering van zijn afwijzend besluit derhalve doen steunen op een onjuiste uitleg van de onderhavige wettelijke bepaling en zal nader moeten onderzoeken of de vereisten die de wet stelt om als hardheidsgeval voor een afwijkende wijze van bepaling van het pluimveerecht in aanmerking te komen zich tegen een toewijzend besluit verzetten.
5.3 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd nu de motivering van dit besluit berust op een onjuiste uitleg door verweerder van de onderhavige wettelijke bepaling. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
5.4 Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het verschijnen ter zitting).