ECLI:NL:CBB:2002:AF2171

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/228
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake pluimveerechten en milieuvergunningen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 december 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, een pluimveehouder, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van 14 december 2001, waarin een bezwaar van appellant tegen een afwijzing van zijn aanvraag voor pluimveerechten werd afgewezen. De zaak draait om de vraag of appellant in aanmerking komt voor een hardheidsgeval onder artikel 58k van de Meststoffenwet, dat betrekking heeft op de uitbreiding van het aantal te houden kippen of kalkoenen. De Minister had gesteld dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden, omdat er geen milieuvergunning was aangevraagd of verleend in de relevante periode van 1 januari 1994 tot 6 november 1998. Appellant betoogde echter dat hij wel degelijk onomkeerbare stappen had gezet voor de uitbreiding van zijn bedrijf en dat de verlenging van zijn milieuvergunning in die periode gelijkgesteld moest worden met een nieuwe vergunning. Het College oordeelde dat de Minister de wet onjuist had geïnterpreteerd en dat de verlenging van de milieuvergunning in de relevante periode als een geldige vergunning moest worden beschouwd. Het beroep van appellant werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de Minister werd opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/228 10 december 2002
16010 Meststoffenwet
Registratie referentie hoeveelheid
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant,
gemachtigde: mr. C.T. de Weerdt, werkzaam bij Adure Juristen te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnhuis, werkzaam bij Bureau Heffingen te Assen.
1. De procedure
Op 23 januari 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 december 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellant had gemaakt tegen een afwijzende beslissing naar aanleiding van een door appellant aan het Bureau Heffingen toegezonden formulier "melding pluimveerechten inclusief hardheidsgevallen".
Op 14 februari 2002 heeft verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2002. Bij die gelegenheid hebben partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader toegelicht.
Appellant is tevens ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Regelgeving.
Verweerder heeft de Tweede Kamer bij brief van 6 november 1998 (kamerstukken II, 1998-1999, 26 280, nr. 1) te kennen gegeven dat het kabinet, gezien de ontwikkelingen in de pluimveesector, het onvermijdelijk acht de groei van deze sector een halt toe te roepen, dat ter verwezenlijking van dit doel een stelsel van pluimveerechten in het leven zal worden geroepen en dat bevriezing van de omvang van de pluimveestapel een noodzakelijke randvoorwaarde is in het proces van herstructurering van de pluimveesector. In de bijlage bij deze brief is onder meer aangegeven dat bij de bepaling van de hoogte van het pluimveerecht rekening wordt gehouden met onomkeerbare investeringsverplichtingen die zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust.
Eén en ander heeft uiteindelijk geleid tot de Wet van 7 december 2000 tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Stbl. 2000, nr. 538, hierna: Wijzigingswet), die op 1 januari 2001 in werking is getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet, waarbij onder meer aan hoofdstuk V van de Meststoffenwet ("Regelen ter voorkoming van een onverantwoorde uitbreiding van de productie van dierlijke meststoffen") is toegevoegd titel 2 ("Stelsel van pluimveerechten", artikelen 58a tot en met 58y), is de hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen die in een kalenderjaar mag worden geproduceerd vastgelegd op het niveau van vóór 1998 en aldus aan een maximum gebonden, dat wordt uitgedrukt in het zogeheten pluimveerecht, zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onder aj, Meststoffenwet. Ingevolge artikel 58h, eerste lid, Meststoffenwet komt het pluimveerecht overeen met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen. Krachtens artikel 58g, tweede lid, Meststoffenwet geldt als referentiejaar 1997, tenzij ten aanzien van een daartoe door de belanghebbende aangemeld bedrijf 1995 of 1996 als referentiejaar is gekozen. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan ten aanzien van een zodanig bedrijf onder bepaalde voorwaarden 1994 als referentiejaar worden gekozen. In artikel 58k Meststoffenwet is de in de bijlage bij verweerders brief van 6 november 1998 bedoelde (hardheids)regeling neergelegd voor gevallen waarin onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust. Het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel - "hardheidsgeval 1" - luidt als volgt:
" 1. De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt, in afwijking van de artikelen 58h, 58i en 58j, bepaald overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels indien:
a. in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998 ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen met ten minste 10% ten opzichte van het aantal dat zou kunnen worden gehouden indien het pluimveerecht zou worden bepaald overeenkomstig artikel 58h dan wel in voorkomend geval artikel 58i,
- door het bevoegd gezag een milieuvergunning is verleend,
- bij het bevoegd gezag een milieuvergunning en een bouwvergunning als
bedoeld in artikel 40 van de Woningwet zijn aangevraagd, dan wel
- bij het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer een of meer meldingen zijn gedaan en bouwvergunningen zijn aangevraagd,
en uiterlijk op 1 januari 2004 extra huisvesting is gebouwd om alle kippen of kalkoenen die ingevolge het op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 58c geldende pluimveerecht kunnen worden gehouden, te kunnen huisvesten overeenkomstig de voor het bedrijf geldende milieuvergunning dan wel in voorkomend geval overeenkomstig het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer of het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer."
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder am, Meststoffenwet is het begrip milieuvergunning gedefinieerd als:
" vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer"
Gedurende het in artikel 58k, eerste lid, onder a, Meststoffenwet genoemd tijdvak luidden de artikelen 8.1 en 8.19 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) als volgt:
" Artikel 8.1
1. Het is verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting:
a. op te richten;
b. te veranderen of de werking daarvan te veranderen;
c. in werking te hebben.
(…)
Artikel 8.19
(…)
2. Een voor een inrichting verleende vergunning geldt, indien wordt voldaan aan de bij of krachtens het derde en het vierde lid, onder a, gestelde voorwaarden, tevens voor veranderingen van de inrichting en van de werking daarvan, ten aanzien waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij geen gevolgen hebben voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt.
3. Een verandering als bedoeld in het tweede lid wordt ten minste een maand voordat met de verwezenlijking ervan wordt begonnen, schriftelijk gemeld aan het bevoegd gezag.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de gegevens die bij de melding moeten worden verstrekt;
b. de openbare kennisgeving van de melding."
Voordien was op inrichtingen als bedoeld in voormelde artikelen de met ingang van 1 maart 1993 ingetrokken Hinderwet van toepassing. De bepalingen van deze vroegere wet zijn per gelijke datum grotendeels opgegaan in de Wet Milieubeheer, voorheen: de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Stb.1993, 414).
In de Hinderwet is van 1 juli 1981 tot de datum van de intrekking van deze wet als volgt bepaald geweest.
"Art. 27. 1. Behalve waar zulks elders in deze wet is bepaald, vervalt de vergunning wanneer de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking is gebracht - tenzij toepassing is gegeven aan het tweede lid - dan wel wanneer de inrichting is verwoest of gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest.
2. Indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid bedoelde termijn kan worden voltooid, kan in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt.
3.(…)
4. (…)"
Bij artikel XXII van de Wijzigingswet van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Stbl. 1993, 31) is een vergunning, verleend dan wel aangevraagd op grond van de Hinderwet gelijkgesteld met een vergunning krachtens de Wet Milieubeheer.
Voor het voorheen bij het eerste lid van artikel 27 van de Hinderwet bepaalde is bij artikel 8.18 van de Wet Milieubeheer de volgende regeling getroffen:
" 1. De vergunning voor een inrichting vervalt
a. indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht;
b. (…).
2. Indien kan worden verwacht dat de inrichting niet binnen de in het eerste lid, onder a, bedoelde termijn kan worden voltooid en in werking gebracht, kan in de vergunning een andere termijn worden vastgesteld, die daarvoor in de plaats treedt".
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant exploiteert met zijn echtgenote in maatschapverband een agrarisch bedrijf. Op aanvraag van mevrouw A-B hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Slochteren op 4 december 1992 ten behoeve van dit bedrijf een Hinderwetvergunning verleend, voor een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning in verband met de uitbreiding/wijziging van het akkerbouwbedrijf en het houden en verzorgen van mestkuikens.
- Bij brief van 21 februari 1995 hebben burgemeester en wethouders aan mevrouw A-B als volgt bericht:
" Naar aanleiding van uw bovenaangehaald schrijven en in aansluiting op het met de heer A gevoerde overleg d. d. 15 februari 1995 delen wij u het volgende mede.
Alhoewel, blijkens mededeling van het ministerie, het niet de bedoeling van de wetgever is geweest achteraf de termijn van drie jaar als bedoeld in art. 8.18 van de Wet Milieubeheer te verlengen doch wel als zodanig kan worden gelezen, willen wij zoveel mogelijk tegemoet komen aan uw verzoek.
Blijkens de memorie van toelichting op de wet mag de verlengde termijn die de termijn van drie jaar vervangt niet langer zijn dan vijf jaar.
Derhalve hebben wij de termijn van de hinderwetvergunning (thans Wet milieubeheervergunning) gedateerd 4 december 1992 inmiddels met twee jaar verlengd.
In bovengenoemd overleg heeft de heer A zich reeds akkoord verklaard met een verlenging van twee jaar in plaats van een verlenging tot 31 december 2000."
- Op 7 februari 2001 heeft appellant bij verweerder een formulier "melding pluimveerechten, inclusief hardheidsgevallen" met bijlagen ingediend.
- Op 16 augustus 2001 heeft verweerder appellant als volgt bericht:
" Uw bedrijf voldoet niet aan de voorwaarden van het door U gekozen hardheidsgeval namelijk:
Dat uit de brief van Adure Juristen van 6 februari 2001 en de meegestuurde bijlagen blijkt dat er geen milieuvergunning is aangevraagd en/of verleend voor een uitbreiding van het aantal kippen/kalkoenen in de periode van 1 januari 1994 tot 6 november 1998."
- Tegen deze beslissing heeft appellant op 20 september 2001 een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in:
" De wetgever heeft ervoor gekozen de uitbreidingsplannen uitsluitend te koppelen aan de aanvraag voor een milieuvergunning, de verleende milieuvergunning, de melding en/of de aanvraag voor een bouwvergunning. Andere bewijsstukken waaruit investeringsverplichtingen en/of uitbreidingsplannen zouden blijken, zijn voor de toepassing van artikel 58k, eerste lid, onder a, van de Msw dan ook niet relevant. Deze keuze heeft de wetgever gemaakt vanwege de uitvoerbaarheid van de regeling. Ik verwijs in dat verband verder naar pagina 19 van de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Msw.
Om zeker te stellen dat het gaat om actuele uitbreidingsplannen moet er sprake zijn van een recente vergunning, aanvraag of melding. De wetgever heeft uiteindelijk gekozen voor 1 januari 1994 als grens. Deze grens is opgenomen in artikel 58k, eerste lid, onderdeel a van de Msw. De Msw bevat niet de mogelijkheid om aanvragen, vergunningen of melding van eerdere datum in aanmerking te nemen.
Uit het voorgaande volgt dat hardheidsgeval 1 in de situatie van uw cliënt niet van toepassing is. Dat uw cliënt op 21 februari 1995 van de gemeente Slochteren toestemming heeft gekregen om de inrichting binnen 5 jaar te bouwen (in plaats van binnen de gebruikelijke termijn van 3 jaar), is niet van belang. Zoals hierboven reeds uiteengezet is, is bij de toepassing van hardheidsgeval 1 alleen van belang of er in een duidelijk aangegeven periode milieuvergunningen zijn verleend of aangevraagd en of er meldingen zijn gedaan.
Tenslotte merk ik ten aanzien van het evenredigheidsbeginsel nog het volgende op. De van toepassing zijnde regelgeving is uiterst gedetailleerd. De voorwaarden en beperkingen zijn door de wetgever zeer nauwkeurig en eenduidig omschreven. Dit leidt ertoe dat er sprake is van een zogenoemde 'gebonden bevoegdheid': Bureau Heffingen heeft niet de bevoegdheid om van de regels af te wijken. Daardoor heeft Bureau Heffingen ook geen ruimte voor een belangen afweging. Bij het opstellen van de regelgeving heeft de wetgever reeds een belangenafweging verricht.
Het voorgaande betekent dat Bureau Heffingen niet de mogelijkheid heeft om de belangen van uw cliënt af te wegen tegen het milieubelang. Het bestreden besluit is daarom niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel."
In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerders het bestreden besluit als volgt nader toegelicht:
Aangezien de uitbreiding gerealiseerd is op basis van een oude vergunning wordt niet aan de in artikel 58k Msw gestelde voorwaarde wat betreft het tijdvak van de vergunning-verlening voldaan.
Het evenredigheidsbeginsel is niet geschonden, aangezien het besluit in verhouding staat tot het doel dat het dient, namelijk het bevriezen van de pluimveestapel. De belangen-afweging is al door de wetgever gemaakt.
Evenmin is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Andere pluimveehouders die niet beschikten over een in het relevante tijdvak verleende vergunning zijn evenmin in aanmerking gebracht voor "hardheidsgeval 1".
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De oorspronkelijke milieuvergunning is verleend voor het houden van 65.000 mestkuikens. Uitbreiding van zijn bedrijf heeft evenwel in twee fasen plaatsgevonden. De eerste stal met een capaciteit van 34.000 mestkuikens is in juli 1994 in gebruik genomen. De tweede stal met een capaciteit voor 31.000 mestkuikens is in november 1997 gerealiseerd en aan het eind van dat jaar in gebruik genomen.
De beslissing om de voorgenomen uitbreiding in twee fasen te realiseren, was in zijn situatie een weloverwogenen en verantwoorde ondernemersbeslissing. Voor de ingebruikneming van de tweede stal heeft hij van de gemeente toestemming gekregen. Hij had zelf aan de gemeente te kennen gegeven dat hij meer tijd nodig had om volledig gebruik te kunnen maken van zijn vergunning, die van rechtswege dreigde te vervallen. De gemeente is toen gekomen met een oplossing, die erop neerkwam dat zijn oorspronkelijke vergunning weer werd "gereactiveerd". Hij is van mening dat dit in zijn situatie neerkomt op een uitbreiding van zijn bedrijf op basis van een vergunning, verleend in de periode van 1 januari 1994 tot en met 5 november 1998, als aangegeven in artikel 58k, lid 1, en sub a, van de Meststoffenwet.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet, geldt onder meer als voorwaarde om in aanmerking te komen voor het desbetreffende hardheidsgeval, dat ten behoeve van een vergroting van het aantal op het bedrijf te houden kippen of kalkoenen met 10% ten opzichte van het aantal dat zou kunnen worden gehouden, indien het pluimveerecht overeenkomstig artikel 58h zou worden bepaald, in het tijdvak van 1 januari 1994 tot 6 november 1998 ofwel een milieuvergunning is verleend dan wel een milieuvergunning en een bouwvergunning zijn aangevraagd, ofwel een melding is gedaan overeenkomstig artikel 4 van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: Bmm) of artikel 3 van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: Bam), waarbij in deze laatste gevallen ook een bouwvergunning moet zijn aangevraagd.
Blijkens de memorie van toelichting bij de Wijzigingswet (kamerstukken II 1998-1999, 26 473, nr. 3) is het in artikel 58k, eerste lid, onder a, Meststoffenwet geregelde hardheidsgeval bedoeld voor pluimveehouders die al vóór 6 november 1998 serieuze uitbreidingsplannen hadden en hiertoe onomkeerbare stappen hebben gezet of anderszins onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan. Voor de beoordeling of sprake is van zodanige stappen of verplichtingen is, aldus de nota naar aanleiding van het verslag (kamerstukken II 1998-1999, 26 473, nr. 6), gezocht naar generieke criteria, omdat daarmee voor elke pluimveehouder duidelijke, eenduidige maatstaven aanwezig zijn om te beoordelen of hij al dan niet in aanmerking komt voor toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet. In de memorie van antwoord (kamerstukken I 2000-2001, 26 473, nr. 54) is in dit verband het volgende opgemerkt:
" Een verwijzing naar enkel «onomkeerbare investeringsverplichtingen» in de wet is niet gewenst omdat dit geen duidelijk omlijnd, voor één uitleg vatbaar begrip is. Het beginsel van rechtszekerheid vereist duidelijke, harde toetsingscriteria om te beoordelen of een veehouder daadwerkelijke serieuze onomkeerbare stappen heeft ondernomen. Juist daarom is ervoor gekozen aan te sluiten bij verleende milieuvergunningen, aangevraagde milieuvergunningen in combinatie met een aangevraagde bouwvergunning, en meldingen in het kader van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer en het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer, eveneens in combinatie met een aanvraag van bouwvergunning. In die situatie is er een betrouwbare indicatie dat de pluimveehouder verdergaande stappen heeft ondernomen met het oog op een feitelijke uitbreiding van zijn bedrijfscapaciteit."
Met betrekking tot de in deze passage genoemde toetsingscriteria is in de bijlage bij de in rubriek 3 genoemde brief van verweerder van 20 april 2000 voorts nog opgemerkt:
" Deze criteria zijn de enig mogelijke generieke en betrouwbare aanknopingspunten. Als per bedrijf zou moeten worden nagegaan of er sprake is van onomkeerbare investeringsverplichtingen, zou er een lange beoordelingsprocedure volgen, waarna ook nog een bezwaar- en een beroepsprocedure bij de administratieve rechter kan plaatsvinden. Dat betekent langdurige onzekerheid voor de pluimveehouder. Dat is niet gewenst. (…)"
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet blijkt derhalve dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest dat uitsluitend aan de hand van de in deze bepaling opgenomen toetsingscriteria wordt beoordeeld of de betrokken pluimveehouder al in het van belang zijnde tijdvak serieuze plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten en hiertoe onomkeerbare stappen heeft gezet.
5.2 Tegen de achtergrond van het hiervoor onder 5.1. overwogene omtrent de strekking van de onderhavige wetgeving dient de vraag te worden beantwoord of onder het voldoen aan de voorwaarde inzake het verlenen van een milieuvergunning, zoals bedoeld in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Meststoffenwet, mede moet worden begrepen het geval van appellant, waarbij, op de onder rubriek 2 vermelde wijze en onder de daar genoemde omstandigheden, sprake is geweest van het verlenen van de vergunning door middel van het in de relevante periode "verlengen" van een reeds verleende milieuvergunning van appellant, welke zonder die verlenging zou zijn vervallen voorzover het de geplande tweede fase van de uitbreiding betrof.
Bij de beantwoording van die vraag heeft te gelden dat verweerder rekening moet houden met de omstandigheid dat met artikel 58k beoogd wordt tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard, welke in bepaalde gevallen kunnen ontstaan door toepassing van de algemene regels van het pluimveerechtenstelsel. Dit kan meebrengen dat gevallen die kennelijk niet door de wetgever zijn voorzien, maar die - wanneer dat wel het geval was geweest - onmiskenbaar in artikel 58k zouden zijn opgenomen, door verweerder in het kader van zijn bevoegdheden bij de toepassing van artikel 58k voornoemd onder omstandigheden, wanneer een redelijke uitleg van de wettekst dat toelaat, op één lijn gesteld moeten worden met de wél in artikel 58k uitdrukkelijk voorziene categorieën van gevallen.
Een uitleg van artikel 58k, eerste lid, onder a, van de Meststoffenwet, in die zin dat daaronder ook valt een verlenging van de milieuvergunning in verband met de door appellant aangevoerde omstandigheden, moet naar het oordeel van het College geacht worden te stroken met de bedoeling van de wetgever. Daarbij overweegt het College meer in het bijzonder, dat in dit geval, gelet ook op de ter zitting door appellant verstrekte toelichting, bij uitstek lijkt te zijn voldaan aan de bij de formulering van de generieke criteria bij de wetgever levende veronderstelling dat in die in de wet geformuleerde gevallen de betrokken pluimveehouder in het van belang zijnde tijdvak serieuze plannen had om het aantal kippen of kalkoenen op zijn bedrijf te vergroten en hiertoe onomkeerbare stappen heeft gezet. Immers, in casu is door appellant gesteld dat de investering voor de bouw van de tweede pluimveestal meerdere honderduizenden guldens bedroeg en dat die bouw vóór 5 november 1998 is gerealiseerd. Door het tijdstip van ingebruikname heeft zich dat echter niet in een representatieve productie in de referentiejaren vertaald.
Verweerder heeft ter motivering van zijn standpunt dat in dit geval geen plaats is voor een uitleg van de wet die inhoudt dat in appellants geval geacht moet worden voldaan te zijn aan de criteria van hardheidsgeval 1 van artikel 58k van de Meststoffenwet, ter zitting nog aangevoerd dat de regeling niet bedoeld is voor gevallen waarin de plannen kennelijk al bestonden vóór 1 januari 1994.
Het College volgt verweerder daarin niet. Kennelijk heeft verweerder hier het oog op de passage in de Memorie van Toelichting, waarin is opgemerkt dat de onderhavige voorziening uitsluitend een oplossing moet bieden voor bedrijven waar sprake is van recente stappen om te komen tot een uitbreiding of omschakeling en niet voor bedrijven met plannen die gedurende een lange periode een slapend bestaan hebben geleid en dat om die reden milieuvergunningen die reeds voor 1994 zijn verleend niet in aanmerking kunnen worden genomen. Aangenomen moet echter worden dat laatstbedoelde toelichting ziet op plannen die als slapend worden gekwalificeerd, omdat zij, hoewel al vóór 1 januari 1994 geleid hebbend tot een aanvraag of verlening van een milieuvergunning, vóór 6 november 1998 nog niet tot onomkeerbare stappen hebben geleid. De omstandigheid dat de wetgever, zoals in de Memorie van Toelichting is opgemerkt, heeft willen voorkomen dat van geval tot geval moet worden getoetst of sprake was van onomkeerbare investeringsverplichtingen die een veehouder had kunnen aangaan, doet er niet aan af dat het juist in verband met die onomkeerbare stappen is - met name het aangaan van investeringsverplichtingen of het daadwerkelijk bouwen van uitbreidingscapaciteit - dat de wettelijke voorziening van artikel 58k van de Meststoffenwet is getroffen. Niet uit het oog mag worden verloren derhalve, dat de milieuvergunning slechts als beslissend criterium is opgenomen, omdat zij in de visie van de wetgever de betrouwbare, in de wet geconcretiseerde indicatie oplevert dat - en daar gaat het om - de pluimveehouder de door de wetgever bedoelde stappen heeft ondernomen met het oog op een feitelijke uitbreiding van zijn bedrijfscapaciteit. Tegen deze achtergrond moet dus de eis worden gezien dat de aanvraag of de verlening van de milieuvergunning in de in de wet genoemde periode is te plaatsen. In een situatie, zoals die bij appellant aan de orde is, waarbij - naar hij heeft gesteld - de hiervoor bedoelde verdergaande stappen reeds zijn gezet door de daadwerkelijk realisatie voor 6 november 1998 van de bouwwerken ten behoeve van de uitbreiding van de capaciteit, komt aan het vereiste dat een milieuvergunning niet voor 1 januari 1994 mag zijn verleend derhalve slechts een beperkte betekenis toe.
Indien deze door appellant gestelde feiten ter zake van het tijdstip van realisatie van de uitbreidingsplannen buiten twijfel komen te staan, dient, gelet op de hiervoor bedoelde beperkte betekenis van het noemen van het tijdvak waarbinnen de milieuvergunning moet zijn verleend, in appellants geval de verlenging van zijn milieuvergunning in het in de wet genoemde tijdvak op één lijn te worden gesteld met de verlening van die vergunning in dat tijdvak, nu ook overigens een redelijke uitleg van de wettekst een dergelijke gelijkstelling toelaat.
Verweerder heeft de motivering van zijn afwijzend besluit derhalve doen steunen op een onjuiste uitleg van de onderhavige wettelijke bepaling en zal nader moeten onderzoeken of de vereisten die de wet stelt om als hardheidsgeval voor een afwijkende wijze van bepaling van het pluimveerecht in aanmerking te komen zich tegen een toewijzend besluit verzetten.
5.3 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd nu de motivering van dit besluit berust op een onjuiste uitleg door verweerder van de onderhavige wettelijke bepaling. Verweerder zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
5.4 Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het verschijnen ter zitting).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 december 2001 van verweerder;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaarschrift van 20 december 2001 van appellant, met inachtneming van
deze uitspraak;
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- (zegge: honderdnegen euro) aan hem wordt
vergoed;
- veroordeelt verweerder in de kosten aan de zijde van appellant, vastgesteld op € 322,-- (zegge driehonderd twee en twintig
euro);
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die genoemde bedragen moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M.A. Fierstra en mr. R.J.G.M. Widdershoven, in tegenwoordigheid van
mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 december 2002.
w.g. B. Verwayen w.g. A. Bruining