5.4.2 Appellant heeft met zijn verwijzing naar dit arrest kennelijk willen betogen dat in zijn geval sprake is van een "individual and excessive burden", in de door de Hoge Raad bedoelde zin, en dat om die reden, wegens strijd met artikel 1, tweede lid, van het Eerste Protocol, de op het pluimveerechtenstelsel betrekking hebbende bepalingen van de Meststoffenwet door verweerder, dan wel het College in zijn geval buiten toepassing moeten worden gelaten, althans zolang niet is voorzien in een adequate financiële compensatie. Het College verwerpt dit betoog en overweegt hiertoe het volgende.
De wetgever heeft bij de totstandkoming van de wijziging van de Meststoffenwet uitdrukkelijk de vraag onder ogen gezien of artikel 1 van het Eerste Protocol noopt te voorzien in een regeling voor vergoeding van schade in verband met de regulering van eigendom in de vorm van het stelsel van pluimveerechten. Deze vraag is uitdrukkelijk ontkennend beantwoord (kamerstukken II, 1998-1999, 26 473 nr. 3, blz. 26) en een voorziening op basis waarvan financiële compensatie bij de toepassing van artikel 58k Meststoffenwet in overweging kan worden genomen is achterwege gebleven.
Het stelsel van pluimveerechten, zoals dat door de wetgever in de Meststoffenwet is opgenomen, kent, naast de - hier thans niet aan de orde zijnde - mogelijkheid van vrijstelling of ontheffing, bedoeld in artikel 59 van genoemde wet, een beperkt en nauwkeurig omschreven aantal uitzonderingen op de algemene regels voor de berekening van het pluimveerecht, namelijk de regels neergelegd in artikel 58k van de wet. Het bestreden besluit heeft uitsluitend betrekking - en kan, gelet op verweerders bevoegdheden terzake, slechts betrekking hebben - op de vraag of in appellants geval toepassing aan artikel 58k Meststoffenwet moet worden gegeven. Indien de hiervoor bedoelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, blijven de algemene regels inzake (de berekening van de hoogte van) het pluimveerecht, neergelegd in met name de artikelen 58a tot en met 58j Meststoffenwet, van toepassing. Die toepasselijkheid volgt, gelet op de aard van de uitzonderingsregels van artikel 58k, niet uit een besluit van verweerder, dat is genomen in het kader van artikel 58k van die wet, maar rechtstreeks uit de Meststoffenwet zelf. Het is aldus het rechtstreeks gevolg - niet van een besluit van het bestuursorgaan maar - van een daad van wetgeving.
Of dit voor appellant een individuele en buitensporige last vormt, is derhalve geen vraag die bij verweerder, in het kader van zijn uitvoerende taken met betrekking tot artikel 58k van de Mesttoffenwet, ter toetsing voorligt. Verweerder heeft dan ook op goede grond kunnen oordelen dat een onderzoek naar de vraag of wegens strijd met meergenoemd Eerste Protocol die algemene regels buiten toepassing moeten worden gelaten niet tot zijn taak valt te rekenen.
Derhalve kan het College in het kader van het beroep tegen dit besluit evenmin in aanmerking nemen of en in hoeverre de toepassing van het stelsel van pluimveerechten als voorzien in de Meststoffenwet voor appellant een individuele en buitensporige last vormt nu de beoordeling door het College uitsluitend kan betreffen hetgeen het bestuursorgaan heeft besloten dan wel in overeenstemming met de Meststoffenwet had behoren te besluiten. Het bestreden besluit is, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, naar het oordeel van het College, in overeenstemming met de in dit geval toepasselijke bepalingen van de Meststoffenwet genomen. Ook het onderzoek naar de vraag of aanleiding bestaat de algemene op het pluimveerechtenstelsel betrekking hebbende bepalingen van de Mest-stoffenwet buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 1, tweede lid, van het Eerste Protocol, heeft verweerder, zoals hiervoor is overwogen, achterwege mogen laten, zodat de beantwoording van deze vraag voor het College in een geschil als het onderhavige evenmin aan de orde is. Een andere opvatting, waarbij het College zich in het kader van een toetsing van een besluit ex artikel 58k Meststoffenwet wel bevoegd - en dus ook verweerder verplicht - zou achten over deze vraag te oordelen, zou in de context van het onderhavige wettelijke systeem neerkomen op een doorkruising van het stelsel van rechtsbescherming, dat de wetgever kennelijk voor ogen heeft gestaan voor deze gevallen. Het College wijst er in dit verband op dat verweerder tijdens de behandeling van het wetsontwerp van de Wijzigingswet in de Eerste Kamer heeft opgemerkt "dat veehouders die vinden dat hun situatie ten onrechte niet als hardheidsgeval is bestempeld, hun zaak altijd kunnen voorleggen aan een civiele rechter" (handelingen Eerste Kamer 2000/2001, 10-388).
5.4.3 Het College merkt ten slotte nog op dat ook voorzover het beroep van appellant op het Eerste Protocol moet worden opgevat als een verzoek om een passende financiële compensatie, een beoordeling daarvan in het kader van een beroepsprocedure bij het College afstuit op de omstandigheid dat het hier niet gaat om een last welke wordt veroorzaakt door een - voor beroep bij het College vatbaar - besluit van verweerder, handelend als bestuursorgaan, maar om een last welke voortvloeit uit een daad van wetgeving. De vereiste processuele connexiteit tussen het onderhavige voor beroep bij het College vatbare besluit en de schade welke appellant stelt te lijden nu voor hem geen begunstigende beslissing is genomen op grond van artikel 58k Meststoffenwet, ontbreekt derhalve.
5.5 Gelet op het vorenstaande moet de conclusie zijn dat verweerder in bezwaar op goede gronden zijn besluit dat appellant niet in aanmerking komt voor hardheidsgeval 1 heeft gehandhaafd. Het beroep van appellant dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5.6 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.