6. De beoordeling van het geschil
Tussen partijen is niet in geschil dat het project 'Drooginstallatie bloembollen' moet worden aangemerkt als een praktijkexperiment in de zin van artikel 1, onder f, van het Besluit. Derhalve moet worden beoordeeld of voornoemd project past binnen het in bijlage 7 van de Uitvoeringsregeling opgenomen programma Agrarische Sector 1999.
Partijen zijn verdeeld over de beantwoording van de vraag of het onderhavige project voldoet aan de in voormelde bijlage 7 neergelegde beoordelingscriteria van het programma Agrarische Sector 1999 (hierboven in 2.1 weergegeven). Hierbij zijn met name aan de orde de vraag in hoeverre het project bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstellingen van de MJA-E en het Convenant Glastuinbouw en Milieu, alsmede de toepassings-mogelijkheden van het projectresultaat in de markt. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat uit de door de besluitgever aan verweerster toegekende discretionaire bevoegdheid voortvloeit dat de door verweerster toegepaste beoordeling inzake de vraag of het door appellante aangebrachte project aan de daarvoor gestelde eisen voor subsidiëring ingevolge het Besluit voldoet, terughoudend wordt getoetst.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat het onderhavige project niet voor subsidie in aanmerking komt vanwege de omstandigheid dat dit project niet -zoals in artikel 2 van het Besluit is bepaald - het beste bijdraagt aan de doelstellingen van het programma Agrarische Sector 1999. In het licht van de relatief hoge investeringskosten van de tunneldroger in vergelijking met die van een sloffendroger worden de mate waarin dit project in de markt toepasbaar is en de mate waarin herhalingspotentieel van de betreffende technologische toepassing aanwezig is, door verweerster als onvoldoende beschouwd.
Op grond van hetgeen ten tijde van de totstandkoming van het bestreden besluit bij verweerster met betrekking tot het onderhavige project bekend was, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat verweerster niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen appellante geen subsidie te verlenen. Het College heeft hierbij in aanmerking genomen dat verweerster in het bestreden besluit en het verweerschrift de redenen op grond waarvan zij tot de conclusie is gekomen dat het onderhavige project een onvoldoende significante bijdrage levert aan de realisering van de doelstellingen van het Besluit, voldoende heeft onderbouwd.
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat verweerster bij de vergelijking van de investeringskosten van een tunneldroger met de investeringskosten van een sloffendroger, rekening had moeten houden met de voor haar aan de bouw van extra huisvestingsruimte ten behoeve van een sloffendroger verbonden investeringskosten. Verweerster heeft dienaangaande naar het oordeel van het College niet ten onrechte het standpunt ingenomen dat bij een investering in een sloffendroger bij het merendeel van de bedrijven geen nieuwbouw is vereist en dat dergelijke investeringskosten derhalve niet bij de vergelijking behoeven te worden betrokken.
Voorts overweegt het College dat niet kan worden staande gehouden dat de door appellante aangevoerde overige voordelen die in haar geval tot investering in een tunneldroger hebben geleid, voor verweerster aanleiding hadden behoren te vormen tot subsidieverlening over te gaan. De in het geding zijnde subsidie is immers op een regeling gegrond, die met name is gericht op energiebesparing in de bloembollensector. Voordelen die buiten het bestek van deze regeling vallen, kunnen bij de besluitvorming derhalve geen doorslaggevende rol spelen.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat de lange behandelingsduur van de subsidieaanvraag door verweerster ertoe heeft geleid dat de wettelijke beslistermijn is overschreden en dat deze omstandigheid tot inwilliging van de onderhavige subsidieaanvraag zou moeten leiden, overweegt het College dat geen wettelijke voorschrift valt aan te wijzen dat bepaalt dat een besluit dat is genomen na afloop van de termijn, vermeld in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), om deze reden, niet in stand kan blijven. Wel is het ingevolge de artikelen 6:2 en 6:12 van de Awb mogelijk op te komen tegen het niet tijdig nemen van een besluit, doch van deze mogelijkheid heeft appellante geen gebruik gemaakt.
Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.