6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien, voorzover hier van belang, bij het College beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.2 Bij de primaire besluiten van 16 augustus 2001 heeft verweerder besloten de door de toelatinghouders ingediende aanvragen tot verlenging van de toelatingen van telone-cis en nematrap buiten behandeling te laten, omdat, kort gezegd, de toelatinghouders de al eerder gevraagde veldstudie naar de effecten van cis-dichloorpropeen op regenwormen en nitrificatie met speciale aandacht voor herstel niet hadden geleverd. Bij de besluiten op bezwaar van 15 februari 2002 heeft verweerder besloten de verlengingsaanvragen alsnog in behandeling te nemen en de toelatingen van evengenoemde middelen procedureel te verlengen tot 1 februari 2003.
Deze laatste besluiten zijn gestoeld op verweerders oordeel dat in dit geval beoordeling van de verlengingsaanvragen aan de hand van de (milieu)criteria van het Bmb achterwege dient te blijven, omdat de onderhavige grondontsmettingsmiddelen op grond van artikel 2, aanhef en onder d, van het Bmb zijn uitgesloten van de werking van het Bmb, aangezien blijkens de toelichting moet worden aangenomen dat, gezien de in het Brg neergelegde beperking van de gebruiksfrequentie tot eens in de vijf jaar, wordt voldaan aan de milieucriteria. Op basis hiervan heeft verweerder bij de beslissingen op de bezwaar-schriften alsnog geconcludeerd dat de veldstudie niet kon worden gevraagd.
Volgens de toelatinghouders ligt in artikel 2, aanhef en onder d, van het Bmb, welke bepaling een nadere invulling geeft aan de "open norm" van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder 10, van de Wet, het systeem besloten dat, op grond van de door "experts judgements" bevestigde aanname dat vanwege de in het Brg opgenomen beperking van de gebruiks-frequentie van natte grondontsmettingsmiddelen tot eens in de vier/vijf jaar aan de milieucriteria wordt voldaan, geen individuele toets aan het Bmb behoeft plaats te vinden. Aldus bepaalt artikel 2, aanhef en onder d, van het Bmb volgens de toelatinghouders de omvang van de dossiervereisten voor de onderhavige middelen, waaraan in dit geval is voldaan.
Verzoeksters stellen hier tegenover, kort gezegd, dat het systeem, dat besloten ligt in artikel 2, aanhef en onder d, van het Bmb, zich niet verdraagt met de artikelen 3 en 3a van de Wet. Voorzover die bepaling van het Bmb niettemin verbindend wordt geacht, stellen verzoeksters zich op het standpunt dat de toelatingen feitelijk berusten op een niet met stukken onderbouwde aanname, waarover geen wetenschappelijke consensus bestaat.
Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.2.1 In de considerans van de Richtlijn is tot uitdrukking gebracht dat, uit oogpunt van bescherming van de gezondheid van mens en dier en van het milieu, voor iedere toelating van een gewasbeschermingsmiddel de risico's daarvan voor de gezondheid, het grondwater en het milieu op adequate wijze moeten worden onderzocht. Aan de hand van een door de toelatinghouder ingediend dossier, dat met de daaraan gestelde communautaire eisen overeenstemt, zal dan ook moeten worden nagegaan, zo blijkt voorts uit de considerans, of het betrokken middel bij een voor het beoogde doel juiste toepassing geen onaanvaardbaar nadelige uitwerking heeft op het milieu in het algemeen en in het bijzonder geen schadelijke gevolgen heeft voor de gezondheid van mens of dier of voor het grondwater.
De desbetreffende overwegingen van de considerans hebben hun neerslag gevonden in onder meer de artikelen 4 en 13 van de Richtlijn. In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, sub v, van de Richtlijn is bepaald dat de lidstaten erop moeten toezien dat een gewasbeschermingsmiddel slechts wordt toegelaten indien op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek aan de hand van het dossier overeenkomstig bijlage III is vastgesteld dat het middel, wanneer het overeenkomstig het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Richtlijn wordt gebruikt en rekening wordt gehouden met alle omstandigheden waaronder het kan worden gebruikt, en met de gevolgen van het gebruik, geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Wat betreft de ten behoeve van dat onderzoek te verstrekken gegevens, schrijft artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn voor dat de lidstaten van de aanvrager van een toelating eisen dat een dossier wordt geleverd dat voldoet aan de voorschriften van bijlage III.
Hieruit valt, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, af te leiden dat in de systematiek van de Richtlijn voor ieder gewasbeschermingsmiddel waarvoor toelating wordt gevraagd een dossier dient te worden geleverd dat voldoet aan de voorschriften van bijlage III bij de Richtlijn en aan de hand waarvan na onderzoek moet kunnen worden vastgesteld dat het middel in kwestie geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Uitzonderingen hierop, in die zin dat in gevallen als het onderhavige het onderzoek naar onaanvaardbare milieueffecten uiteindelijk geheel achterwege kan blijven en dat in verband daarmee de voor dat onderzoek benodigde gegevens niet behoeven te worden geleverd, heeft de voorzieningenrechter in de Richtlijn en overige communautaire regelgeving niet kunnen vinden.
6.2.2 Voorshands moet worden aangenomen dat het "toelatingssysteem" van de Richtlijn, voorzover hier relevant, is geïmplementeerd in de Wet juncto het Bmb en de Rtb 1995. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, van de Wet is immers bepaald dat een bestrijdingsmiddel slechts wordt toegelaten, indien op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdings-middel en zijn omzettingsproducten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt, geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Het ingevolge artikel 3a van de Wet vastgestelde Bmb bevat regels/criteria voor de in artikel 3 van de Wet voorgeschreven beoordeling. In de krachtens artikel 4, tweede lid, van de Wet vastgestelde Rtb 1995 is onder meer geregeld welke gegevens de aanvrager van een (verlenging van een) toelating moet verstrekken.
6.2.3 Op zichzelf staat het hiervoor geschetste toelatingssysteem, zoals dat in het licht van de Richtlijn moet worden begrepen, er, naar voorlopig oordeel, niet aan in de weg dat een bepaalde categorie bestrijdingsmiddelen, waarop het Brg van toepassing is, ingevolge het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder d, van het, van de werking van het Bmb is uitgesloten. Deze uitsluiting heeft immers op zichzelf niet tot gevolg dat het in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, van de Wet neergelegde toelatingscriterium niet meer, dan wel niet ten volle op de betreffende bestrijdingsmiddelen van toepassing is. Voorshands vermag de voorzieningenrechter dan ook niet in te zien dat artikel 2, aanhef en onder d, van het Bmb niet een nadere regel, als bedoeld in artikel 3a van de Wet, zou kunnen zijn. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter verschilt die Bmb-bepaling in zoverre van de Bmb-(overgangs)bepalingen die door het College, respectievelijk de president van het College onverbindend c.q. onmiskenbaar onverbindend werden geoordeeld bij de door partijen genoemde uitspraken van 28 januari 1998, respectievelijk 11 mei 1999.
6.2.4 Het in punt 6.2.3 overwogene laat evenwel onverlet dat ook indien het gaat om de (verlenging van de, en dus nieuwe) toelating van bestrijdingsmiddelen, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van het Bmb, aan de hand van onderzoek van individuele, op de afzonderlijke middelen toegesneden - al dan niet met toepassing van artikel 24 van de Rtb 1995 gevulde - dossiers moet kunnen worden vastgesteld dat het middel in kwestie geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft.
6.2.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat die milieutoets in het onderhavige geval, waarin het gaat om verlenging van de toelating van (grondontsmettings)middelen, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van het Bmb, niet heeft plaatsgevonden. Aan verweerders besluiten is immers slechts ten grondslag gelegd de aanname, die besloten ligt in de toelichting op artikel 2, aanhef en onder d, van het Bmb, dat, gelet op de in het Brg geregelde beperking van de gebruiksfrequentie van de onderhavige grondontsmettings-middelen, aan de milieucriteria wordt voldaan. Geplaatst tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene moet derhalve evenwel voorshands worden geoordeeld dat toetsing aan - verder niet gespecificeerde - milieucriteria bij wege van een aanname, zoals die hier is geformuleerd en gepresenteerd, zich niet verdraagt met het toelatingssysteem, zoals dat door de Richtlijn wordt voorgeschreven en door middel van de bepalingen in de Wet is geïmplementeerd. Nu voorts noch op grond van tekst van en toelichting bij het Bmb en het Brg noch anderszins is kunnen blijken dat deze aanname voldoende omlijnd en hetzij evident juist is, hetzij op basis van gegevens, als bedoeld in artikel 24 van de Rtb 1995, als juist kan worden beschouwd, verbindt de voorzieningenrechter aan één en ander de, voorlopige, conclusie dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, sub 10, in samenhang gelezen met artikel 5 van de Wet.
De voorzieningenrechter merkt in dit verband nog op dat hij, voorshands, geen aanleiding ziet de door de toelatinghouders ingeroepen, niet nader gespecificeerde - en door verzoek-sters bij gebrek aan wetenschap als onvoldoende overtuigend bestempelde - "expert judgements" als gegevens als hiervoor bedoeld te laten gelden. Zulks te minder nu verweerder - daargelaten de hier niet aan de orde zijnde vraag of dit juist was - aanvankelijk aanleiding heeft gezien om aan de betrokken toelatinghouders te vragen om gegevens gebaseerd op een veldstudie te leveren.
6.3. Gelet op het vorenoverwogene moet waarschijnlijk worden geacht dat de bestreden besluiten door het College, oordelend in beroep, niet in stand zullen worden gelaten. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, in die zin dat de in rubriek 1 geduide besluiten van 15 februari 2002 worden geschorst, onder de in rubriek 7 gegeven bepalingen. De voorzieningenrechter ziet aanleiding de producenten en hun afnemers een korte periode te laten om in te kunnen spelen op de gevolgen van het hier voor toewijzing gereed liggende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.