Gelet op het feit dat chlooramfenicol en furazolidon zijn opgenomen in bijlage IV bij de Verordening, alsmede gelet op de in evengenoemde "summary reports" verwoorde motieven om daartoe over te gaan, moet voorshands worden aangenomen dat dierlijke producten die - in welke mate dan ook - chlooramfenicol en/of furazolidon bevatten in feite niet geschikt zijn voor menselijke en dierlijke consumptie.
Onder verwijzing naar een door haar als "evaluatierapport van de Keuringsdienst van Waren" geduid stuk, heeft verzoekster betoogd dat in ieder geval de partij eendenborst, waarin verweerder uitsluitend furazolidon heeft aangetroffen, geen potentieel gevaar oplevert voor de volksgezondheid. De voorzieningenrechter vermag evenwel niet in te zien dat dat stuk - waarvan de status overigens onduidelijk is gebleven - kan afdoen aan het feit dat, en de motieven op grond waarvan, furazolidon in bijlage IV bij de Verordening is opgenomen.
5.5.2 Gelet op de in dit geding beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder de resultaten van laboratoriumonderzoeken die zijn uitgevoerd door het RIKILT, verweerders laboratorium en het RIVM, staat vast dat de partij eendenborst met GPC-nummer 27620692 furazolidon bevat en de partij eendenborst met GPC-nummer 39720361 zowel furazolidon als chlooramfenicol.
5.5.3 Artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling, zoals deze bepaling moet worden uitgelegd in het licht van artikel 17, tweede lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn, biedt de mogelijkheid om producten terug te zenden naar het land van herkomst, onder de voorwaarde dat hiertegen geen bezwaren bestaan in verband met de resultaten van de veterinaire keuring en de gezondheidsvoorschriften of de veterinairrechtelijke voorschriften.
In zijn uitspraak van 11 mei 2000, nr. AWB 99/538 heeft het College met betrekking tot artikel 16, eerste lid, van Richtlijn 90/675/EEG, welke bepaling is vervangen door, en overeenkomt met, artikel 17, tweede lid, van de Richtlijn, onder meer overwogen dat indien wordt beslist dat niet is voldaan aan de communautaire criteria, die zijn gegeven bij de in onderdeel a vervatte voorwaarde voor doorzending, evenzeer sprake is van een onmogelijkheid tot terugzending, als bedoeld in onderdeel b, van het eerste lid van artikel 16 van Richtlijn 90/675/EEG. Voorshands moet worden aangenomen dat deze redenering ook moet worden gevolgd met betrekking tot artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Regeling.
5.5.4 Bij zijn hiervoor genoemde uitspraak van 11 mei 2000 heeft het College geoordeeld dat de beslissing of aan de voorwaarde voor doorzending is voldaan, dient te worden genomen op grond van de toepasselijke geharmoniseerde communautaire voorschriften en de voor toepassing vatbare nationale voorschriften en niet naar de voorschriften van het derde land, waarheen het betreffende product zou moeten worden gezonden. Voorshands moet worden aangenomen dat dit ook geldt voor het onderhavige geval, in dier voege dat in dit geval de beslissing of is voldaan aan de in artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling neergelegde voorwaarde voor terugzending, dient te worden genomen op grond van de toepasselijke, in de Regeling vervatte nationale voorschriften en de toepasselijke geharmoniseerde communautaire voorschriften en niet, zoals verzoekster heeft betoogd, naar de voorschriften van China, het land waarnaar de onderhavige partijen zouden moeten worden teruggezonden.
5.5.5 De voorzieningenrechter verwerpt verzoeksters betoog, dat de onderhavige partijen eendenborst, die - aldus verzoekster - feitelijk nooit de EU zijn binnengebracht, niet onder de jurisdictie van de EU vallen. Deze partijen zijn immers, zoals van verzoeksters zijde ter zitting ook uitdrukkelijk is verklaard, ten invoer in de EU aangeboden voor gebruik aldaar en vallen reeds om die reden onder de reikwijdte van de hier toepasselijke communautaire regelgeving, zoals die onder meer in de Regeling is geïmplementeerd.
5.5.6 Verzoeksters stelling, dat de partijen eendenborst in feite op één lijn zijn te stellen met zogenoemde doorvoerpartijen, dient eveneens te worden verworpen. Hiermee wordt miskend dat voor doorvoerpartijen een ander juridisch regime geldt dan voor partijen die ten invoer in de EU worden aangeboden. Voor dit laatste verwijst de voorzieningenrechter naar de in punt 2.1.2 weergegeven artikelen 4, vierde lid, en 11, tweede lid, van de Richtlijn, welke bepalingen in de Regeling zijn geïmplementeerd en waaruit volgt dat partijen als de onderhavige altijd moeten worden onderworpen aan een materiële controle, terwijl deze controle bij doorvoerpartijen slechts in uitzonderingsgevallen dient plaats te vinden.
5.5.7 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige partijen eendenborst, bezien tegen de achtergrond van zowel artikel 22, tweede lid, als van artikel 17, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn moeten worden vernietigd en dat terugzending in dit geval dan ook niet mogelijk is.
Te dien aanzien overweegt de voorzieningenrechter, in navolging van hetgeen het College heeft overwogen in zijn eerder genoemde uitspraak van 11 mei 2000, dat het bepaalde in de Richtlijn geen grondslag biedt aan de - thans in punt 3.4 opgenomen - stelling van verzoekster, dat evengenoemde bepalingen niet (kunnen) zien op bescherming van consumenten van buiten de EU. Het College heeft op dit punt in zijn uitspraak van 11 mei 2000 overwogen dat Richtlijn 90/675/EEG, blijkens haar considerans en haar voorschriften, ertoe strekt te voorkomen dat dierlijke producten, waarvan na controle door een lidstaat gebleken is dat zij besmet of bedorven zijn, op de markt blijven. De Richtlijn, die Richtlijn 90/675/EEG vervangt, heeft dezelfde strekking.
Onder verwijzing naar het overwogene in punt 5.4.1 en 5.4.2, overweegt de voorzieningenrechter voorts dat verweerder de constatering dat de onderhavige partijen eendenborst chlooramfenicol en furazolidon bevatten, heeft kunnen aanmerken als voldoende grondslag voor de conclusie dat terugzending in dit geval niet mogelijk is, aangezien, kort gezegd, niet aan de daarvoor in artikel 2.24 van de Regeling gestelde voorwaarde wordt voldaan en de partijen eendenborst dus moeten worden vernietigd. Deze constatering impliceert immers dat bezwaren bestaan in verband met de resultaten van de veterinaire keuring en de gezondheidsvoorschriften en dat het consumeren van het betreffende eendenvlees om die reden moet worden vermeden.
5.5.8 Gelet op het vorenoverwogene gaat de voorzieningenrechter er voorshands vanuit dat de mogelijkheid van terugzending van de in geding zijnde partijen eendenborst niet aanwezig is. Verweerder had in het licht van het bepaalde in artikel 2.24, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling, zoals gelezen tegen de achtergrond van het bepaalde bij artikel 17, tweede lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn, dan ook, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, geen andere keuze dan te besluiten tot vernietiging van die partijen. Beoordeling van de vraag of de besluiten ten aanzien waarvan om een voorlopige voorziening is gevraagd ook stand kunnen houden tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 22, tweede lid, van de Richtlijn, kan hier derhalve buiten bespreking blijven.
5.6 Nu er voorshands vanuit moet worden gegaan dat verweerder geen andere keuze had dan te besluiten tot vernietiging van de partijen eendenborst, heeft verweerder, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, de conclusie kunnen trekken dat uit de onmogelijkheid om de partijen eendenborst terug te zenden min of meer automatisch volgt dat deze partijen als hoog-risico-materiaal in de zin van de Destructiewet zijn aan te merken.
5.7 Ter zake van verzoeksters in punt 3.2 en 3.4 verwoorde stellingen, die betrekking hebben op stukken die zij ter zitting heeft overgelegd, te weten een brief van verweerders centrale directie van 9 juni 1998, betreffende een partij sint jacobsschelpen uit China, en een van de Franse douane afkomstige beslissing van 5 april 2002, betreffende een partij "filets de colin", eveneens uit China, waarmee verzoekster kennelijk heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De voorzieningenrechter beschikt niet over gegevens die zouden kunnen leiden tot de vaststelling dat de situatie rond de betrokken sint jacobsschelpen en de "filets de colin" rechtens is gelijk te stellen met de situatie rond de partijen eendenborst van verzoekster. Echter, ook al hadden in de gevallen van de Chinese sint jacobsschelpen en de Chinese "filets de colin" de bevoegde autoriteiten anders kunnen - en eventueel moeten - optreden dan zij hebben gedaan, daaruit vloeit niet voort dat verzoekster hier aanspraak kan maken op een zelfde optreden. Aan het gelijkheidsbeginsel kan immers niet een zo verregaande strekking worden toegekend dat verweerder op grond van dat beginsel kan worden verplicht gemaakte fouten te herhalen. Dat de ter zake van de Chinese sint jacobsschelpen en de "filets de colin" genomen beslissingen deel uitmaken van bestendig beleid, is niet gebleken.
5.8 Met betrekking tot de in punt 3.5 verwoorde stelling van verzoekster, dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten eerst met haar te overleggen alvorens tot doorzending of vernietiging te besluiten, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Al aangenomen dat verweerder hier zijn verplichting tot het voeren van overleg, als bedoeld in de artikelen 17, tweede lid, van de Richtlijn, 4, eerste lid, van Beschikking 93/13/EEG en 2.24, tweede lid, van de Regeling heeft geschonden, dan nog brengt het schenden van die verplichting het treffen van een voorlopige voorziening hier op zichzelf niet dichterbij, nu verweerder, naar hiervoor is overwogen, in het onderhavige geval niets anders restte dan te besluiten tot vernietiging van de betrokken partijen eendenborst.
5.9 Het vorenoverwogene leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de gevraagde voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten met toepassing van artikel 8:75 Awb ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.