5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de beantwoording van de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit kan verweerder subsidie verstrekken aan degene die in Nederland een project uitvoert dat past in een energieprogramma. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de energieprogramma's bij ministeriële regeling worden vastgesteld. In het kader van de besluitvorming met betrekking tot de onderhavige aanvraag om subsidie op grond van het energieprogramma NETTO diende dus allereerst de vraag te worden beantwoord of het project past binnen dit energieprogramma.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de afwijzing van de aanvraag van appellante heeft gehandhaafd, zij het dat verweerder dit besluit op andere gronden heeft doen steunen dan op het aan de beslissing in primo ten grondslag gelegde artikel 1, aanhef en onder h, van het Besluit. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet dat verweerder zich op het standpunt stelt dat het onderhavige project niet past binnen het energieprogramma NETTO en dat het project mitsdien ingevolge artikel 2 van het Besluit niet voor subsidie in aanmerking komt. Integendeel, uit dit besluit valt veeleer op te maken dat verweerder van oordeel is dat het onderhavige project wel past binnen genoemd energieprogramma.Verweerder heeft zich blijkens de overwegingen bij dit besluit - waarvan de hier van belang zijnde passages zijn weergegeven in rubriek 3 van deze uitspraak - op het standpunt gesteld dat het project niet voldoet aan de voorwaarden die in het energieprogramma NETTO aan projecten worden gesteld op het gebied van reële slaagkans en technische en financieel/-economische haalbaarheid. Voorts heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het project niet voldoet aan het bepaalde in artikel 8 van het Besluit.
Voor een beoordeling of voldaan wordt aan de voorwaarden die in het energieprogramma NETTO aan projecten worden gesteld op het gebied van reële slaagkans en technische en economische haalbaarheid, is eerst plaats als is vastgesteld dat het project past binnen een energieprogramma als bedoeld in artikel 2 van het Besluit, en dat het project mitsdien in beginsel voor subsidieverlening in aanmerking komt. Immers, genoemde voorwaarden maken, respectievelijk onder a en onder c, deel uit van de 'Overige beoordelingsaspecten' zoals die in Bijlage 2 onder A van de Uitvoeringsregeling zijn genoemd, en worden - blijkens de aan de aldaar opgesomde voorwaarden voorafgaande inleidende zin - gesteld aan projecten die voor subsidie in aanmerking komen. Uit de omstandigheid dat de afwijzende beslissing mede is gebaseerd op het standpunt dat het project niet voor subsidie in aanmerking komt omdat niet is voldaan aan deze voorwaarden, kan worden afgeleid dat verweerder de voorvraag of het project past in het energieprogramma NETTO bevestigend heeft beantwoord.
Ook uit het standpunt van verweerder dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 8 van het besluit valt af te leiden dat verweerder het project niet als een project heeft aangemerkt dat niet past in het energieprogramma NETTO. Daartoe overweegt het College het volgende.
Artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit heeft betrekking op demonstratie-projecten en marktintroductieprojecten. Bij de beslissing in primo heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het onderhavige project niet kan worden aangemerkt als een demonstratieproject als omschreven in artikel 1, onder h, van het Besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder ten aanzien van dit punt te kennen gegeven de conclusie van de Commissie in het nieuw uitgebrachte advies van 30 juni 2000, inhoudende dat op grond van het gegeven dat niet is voldaan aan de in artikel 8 van het Besluit gestelde eis er geen sprake is van een demonstratieproject, niet zonder meer juist te achten. Verweerder heeft gesteld dat het project mogelijk voldoet aan de definitie van een demonstratieproject zoals gegeven in artikel 1 van het Besluit, maar dat daarmee nog niet is voldaan aan de (overige) voor een dergelijk project geldende eisen. Vervolgens is verweerder ingegaan op de in Bijlage 2 onder A van de uitvoeringsregeling genoemde voorwaarden. Aan de beoordeling of aan deze vereisten is voldaan kan, zoals hiervoor reeds aan de orde is geweest, eerst worden toegekomen, indien vaststaat dat het project past in een energieprogramma, als bedoeld in artikel 2 van het Besluit, zodat verweerders standpunt dienaangaande - zoals gezegd - erop wijst dat hij heeft gemeend dat zulks met het project het geval is.
In artikel 8, tweede lid, is bepaald dat, indien onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van het project, de aanvraag gedeeltelijk kan worden afgewezen. Ook in dit geval zal allereerst sprake moeten zijn van een project dat past in een energieprogramma, als bedoeld in artikel 2 van het Besluit, omdat uit de mogelijkheid van een gedeeltelijke afwijzing reeds voortvloeit dat de aanvraag voor het overige kan worden toegewezen.
Gelet op het vorenstaande blijkt uit dit onderdeel van het bestreden besluit naar het oordeel van het College evenmin dat verweerder het project heeft aangemerkt als een project dat niet past in het energieprogramma NETTO.
Eerst in het verweerschrift en ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder te kennen gegeven dat het onderhavige project niet past in het energieprogramma NETTO en op grond van artikel 2 van het Besluit niet voor subsidie in aanmerking komt. Nu dit standpunt niet is neergelegd in het bestreden besluit, komt het College tot de conclusie dat dit besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
Het College heeft ook uit anderen hoofde bedenkingen tegen het bestreden besluit en overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het Besluit kan, indien vooralsnog onvoldoende vertrouwen bestaat in de technische haalbaarheid van het project, de aanvraag gedeeltelijk worden afgewezen, met dien verstande dat subsidie wordt verleend ter zake van de projectkosten, verbonden aan de uitvoering van een eerste fase van het project, gedurende een in de beschikking tot subsidieverlening te vermelden tijdvak.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de conclusie van de Commissie dat de configuratie van een parallelle koppeling van een luchtgekoelde condensor en een watergekoelde condensor technisch geen reële optie is, overgenomen en heeft hij deze conclusie mede aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd. Uit de bestreden beslissing blijkt echter niet dat verweerder zich daarbij beraden heeft over de vraag of van de mogelijkheid die artikel 8, lid 2, van het Besluit biedt om bij twijfel ten aanzien van de technische haalbaarheid de aanvraag gedeeltelijk af te wijzen, gebruik kon worden gemaakt Ook overigens is niet gebleken dat verweerder een afweging als hier bedoeld bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Naar het oordeel van het College is het bestreden besluit ook op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.
Voorts heeft verweerder blijkens het bestreden besluit gemeend dat reeds op grond van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit afwijzend op appellantes aanvraag diende te worden beslist. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het project voor anderen geen rendabele toepassingmogelijkheden biedt, omdat de terugverdientijd twintig jaar is. Dit gegeven heeft verweerder ontleend aan een verslag dat is opgesteld naar aanleiding van een bedrijfsbezoek aan appellante op 12 januari 2000. Verweerder heeft erkend dat dit verslag niet is toegezonden aan appellante. Appellante heeft eerst uit het nieuwe advies van de Commissie van 30 juni 2000 kennis kunnen nemen van het bij verweerder bestaande uitgangspunt dat moet worden uitgegaan van een terug-verdientijd van twintig jaar. Appellante heeft gemotiveerd aangegeven dat de terugverdien-tijd rond de acht tot tien jaar ligt en heeft bestreden dat de terugverdientijd bij genoemd bedrijfsbezoek onderdeel van bespreking is geweest. Verweerder heeft in de bestreden beslissing op dit punt volstaan met te verwijzen naar het hier bedoelde - niet aan appellante bekende - verslag, waaruit een terugverdientijd van twintig jaar zou blijken.
Het College is van oordeel dat, nu appellante eerder niet in de gelegenheid is gesteld om kennis te nemen van het verslag, haar de mogelijkheid is onthouden om voldoende tijdig op de inhoud van het verslag te reageren.
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hij omtrent de terugverdientijd geen navraag heeft gedaan bij appellante en dat de terugverdientijd op 20 jaar is begroot op grond van de beschikbare gegevens van het project. Nu verweerder de Commissie zonder meer heeft gevolgd in haar standpunt dat de terugverdientijd zo lang is, dat het project geen voor anderen rendabele toepassingmogelijkheden biedt, welk standpunt is ontleend aan het door E opgestelde verslag van een bedrijfsbezoek, en verweerder heeft gesteld dat de Commissie er in dat verband terecht op heeft gewezen dat de weigerings-grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit van toepassing is, is het College van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
Het voorafgaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd op grond van artikel 7:12, eerste lid, en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), alsmede dat verweerder opnieuw op de bezwaren van appellante zal moeten beslissen, met inachtneming van het hierboven overwogene.
Het College acht termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vastgesteld.
Van de kosten die appellante heeft gemaakt voor door een derde verleende beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen voor vergoeding in aanmerking de kosten voor het verschijnen ter zitting van de gemachtigde van appellante. Deze kosten worden vastgesteld op € 322,--.
Voorts komen naar het oordeel van het College voor vergoeding in aanmerking de door appellante gemaakte kosten van de door haar naar de zitting meegebrachte deskundige. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt het bedrag van deze kosten vastgesteld op de vergoeding die ingevolge artikel 8:36, tweede lid, van de Awb is verschuldigd. In artikel 8:36, tweede lid, van de Awb is het bij of krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing verklaard. Het College heeft voor het bepalen van de omvang van de kosten van de door appellante naar de zitting meegebrachte deskundige aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 1, onderdeel IV van het krachtens artikel 3 van deze wet gegeven Besluit tarieven in strafzaken en deze kosten als volgt begroot. In aanmerking genomen de tijdsduur van de zitting en de reisduur Rijssen - 's-Gravenhage, vice versa, heeft het College het aantal voor vergoeding in aanmerking komende uren ter zake van het tijdverzuim van de deskundige begroot op zeven, zodat de te vergoeden verzuimkosten worden vastgesteld op zeven maal € 54,-- = € 378,--. Tezamen met de door de deskundige gemaakte reiskosten, ad € 30,20 op basis van openbaar vervoer, tweede klasse, worden de kosten die appellante met betrekking tot de door haar naar de zitting meegebrachte deskundige heeft gemaakt vastgesteld op € 408,20.
In totaal bedragen de aan appellante te vergoeden proceskosten derhalve € 730,20.