6. De beoordeling
6.1 Wat betreft de grief van appellant dat de raad van tucht ten onrechte stelt dat hij door klagers is benaderd in verband met het opstellen van het Investment Proposal, stelt het College vast dat uit meergenoemde brief van 9 december 1996 slechts blijkt dat appellant is gevraagd een oordeel te geven over door hem verstrekte informatie. Zoals uit de bestreden beslissing blijkt, was dat appellant sedert jaar en dag accountant van G en E. Door de bestuurder van deze vennootschappen is D in augustus 1996 benaderd om een voorziening te treffen voor de liquiditeitspositie van de vennootschappen. D zou in samenwerking met de bestuurder een plan ontwikkelen teneinde personen en/of instituten te interesseren mee te werken aan een balansreorganisatie en financiering. Het is in dit verband geweest, dat appellant aan D informatie heeft verstrekt, die door laatstgenoemde in het Investment Proposal de dato 11 december 1996 is verwerkt. Het is ook in dit verband geweest, dat appellant de aan D gerichte brief van 9 december 1996 heeft geschreven. Voor zover de raad van tucht veronderstelt dat appellant in opdracht van klagers de brief van 9 december 1996 ten behoeve van het investment proposal heeft opgesteld, is dit ten onrechte en is de daartegen gerichte grief gegrond. Waar de raad van tucht heeft bedoeld te zeggen dat klagers, althans klager D, appellant hebben benaderd ter verkrijging van financiële gegevens met het oog op het opstellen van het Investment Proposal, is de vaststelling niet onjuist en de desbetreffende grief ongegrond. Voor het oordeel van de raad van tucht dat de verklaring van 9 december 1996 deugdelijke grondslag, als bedoeld in artikel 11 van de Gedrags- en beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten (hierna: GBAA) ontbeert, is dit evenwel zonder belang.
Appellant heeft voorts in essentie aangevoerd dat zijn verklaring de dato 9 december 1996 een deugdelijke grondslag heeft, doch dat klagers aan deze verklaring een betekenis toedichten welke deze niet heeft en, gelet op hetgeen van hem werd gevraagd, niet kan hebben.
Appellant heeft in verband met de activiteiten die D in opdracht van G en E verrichte met het oog op een door te voeren balansreorganisatie en het aantrekken van additionele (bij voorkeur risicodragende) middelen, aan D financiële informatie verstrekt die door laatstgenoemde is verwerkt in het Investment Proposal de dato 11 december 1996. Hierbij gaat het om gegevens met betrekking tot 1994 en 1995. Voorts heeft appellant een prognose voor 1996 gegeven op basis van extrapolatie van de tot dan toe bekende resultaten. Aanvankelijk betrof dit de resultaten tot en met september 1996, doch de resultaten betreffende oktober 1996, die op of omstreeks 9 december 1996 bij appellant bekend werden, zijn eveneens verwerkt. Deze resultaten zijn eveneens gebruikt voor de opstelling van prognoses met betrekking tot 1997, waarbij de tweede en derde prognose met betrekking tot 1997 als een product van samenwerking tussen appellant en D kunnen worden beschouwd op basis van door laatstgenoemde aangegeven wijzigingen en veronderstellingen. Appellant en D hebben verschillende malen gesproken. In de laatste fase van de afronding van het Investment Proposal heeft D appellant gevraagd een verklaring te verstrekken, waarop appellant de door klagers gewraakte verklaring van 9 december 1996 heeft opgesteld en verstrekt.
De raad van tucht heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat appellant het investeringsadvies van D met betrekking tot G en E voor zijn rekening neemt, hetgeen voor appellant een bijzondere verantwoordelijkheid zou scheppen ten aanzien van de juistheid van de verstrekte informatie.
Het College is van oordeel dat zulks niet blijkt uit de verklaring van 9 december 1996. Zowel uit de eerste alinea van deze verklaring, waarin het onderwerp wordt aangeduid, als uit de slotalinea, waarin dat wordt herhaald, blijkt dat appellant slechts het oog heeft op de aan D verstrekte financiële informatie. De door de raad van tucht geciteerde vierde alinea laat evenmin de daaraan door de raad van tucht verbonden conclusie toe, nu in deze alinea slechts wordt gesteld dat alle relevante financiële informatie naar buiten is gebracht voor de onderbouwing van het oordeel van D en appellant in deze alinea geenszins aangeeft dit oordeel van D al dan niet te delen. In verband hiermede moet worden geconcludeerd dat de beslissing van de raad van tucht berust op onjuiste feitelijke grondslag, en dat de hiertegen gerichte grief gegrond is.
Op grond van het bovenstaande dient het beroep van appellant gegrond te worden verklaard en de bestreden tuchtbeslissing te worden vernietigd.
6.2 Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen en overweegt in dat verband het volgende.
6.2.1 Klagers verwijten appellant dat hij door het afgeven van de verklaring van 9 december 1996 de indruk heeft gewekt dat de bij het Investment Proposal gevoegde cijfers juist waren. Dienaangaande stelt het College vast dat in het Investment Proposal de cijfers tot en met oktober 1996 waren verwerkt. Ten aanzien van deze cijfers is niet gebleken dat zij onjuist waren. Anders is dit met de prognoses met betrekking tot 1996 en 1997. Uit de door partijen in beide instanties ingediende memories en uit hun uitlatingen ter zitting van het College, is gebleken dat de resultaten in november en december 1996 voor appellant onverwacht en ernstig zijn verslechterd. Appellant heeft gemotiveerd betoogd dat deze gegevens hem niet bekend waren noch konden zijn. Uit het Investment Proposal blijkt ook dat was onderkend dat administratieve organisatie tot de zwakke punten behoorde en dat maandcijfers eerst zeven weken na maandultimo gereed zijn. Dit wordt bevestigd door de feitelijke gang van zaken waarbij de cijfers met betrekking tot oktober 1996 eerst omstreeks 9 december 1996 beschikbaar waren en verwerkt konden worden in de cijfers die in het Investment Proposal zijn opgenomen. Deze cijfers gaven, zoals appellant onweersproken heeft gesteld, geen aanleiding tot bijstelling van de prognoses. Onder deze omstandigheden kan appellant niet worden verweten dat de cijfers gevoegd bij het Investment Proposal onjuist waren. Met betrekking tot het verwijt dat appellant heeft nagelaten aan te geven welke historische gegevens hij gebruikte en op welke grond deze extrapoleerbaar waren, merkt het College op dat appellant de relevante financiële cijfers aan D heeft verstrekt en dat appellant en D intensief contact hebben gehad, waarbij met name ook de prognoses aan de orde zijn geweest. In ieder geval zijn de tweede en derde prognose met betrekking tot 1997 door hen samen opgesteld. D kan geacht worden terzake genoegzaam geïnformeerd te zijn geweest.
In dit verband is voorts van belang dat appellant heeft aangevoerd dat hij meende dat D de verklaring behoefde voor zijn dossier, althans dat hij niet had begrepen dat de verklaring bij het Investment Proposal zou worden gevoegd. Klagers hebben deze opvatting als naïef beoordeeld. Het College is nochtans van oordeel dat de zinsnede "in de afgelopen weken verstrekte financiële informatie" in de meergenoemde brief van 9 december 1996 doet blijken dat deze verklaring niet ten behoeve van derden is opgesteld en slechts strekt ter bevestiging van hetgeen appellant ook mondeling aan D had laten weten. Immers, slechts D weet welke informatie hem in deze periode is verstrekt. In de verklaring wordt bovendien op geen enkele wijze aan het Investment Proposal gerefereerd. Onder deze omstandigheden kon appellant terecht menen dat D de verklaring ten behoeve van het eigen dossier verzocht en behoefde hij er geen rekening mee te houden dat deze ook was bedoeld voor derden die de wetenschap van D op basis van de besprekingen met appellant ontbeerden.
Het eerste klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
6.2.2 Klagers hebben appellant verweten met de verklaring d.d. 9 december 1996 de indruk te hebben gewekt dat hij deze mede gebaseerd had op recente financiële informatie, hetgeen achteraf onjuist bleek.
Het College overweegt dat de bedoelde verklaring niet preciseert op welke verstrekte financiële informatie zij betrekking heeft. Appellant heeft aangevoerd dat D, op wiens verzoek de verklaring was opgesteld en aan wiens vennootschap de verklaring was gericht, volstrekt duidelijk was welke informatie werd bedoeld. Zoals hierboven is overwogen was hem, blijkens het door hem opgestelde Investment Proposal, ook bekend dat cijfers eerst ongeveer zeven weken na het einde van de maand beschikbaar konden zijn, hetgeen feitelijk werd geïllustreerd door de omstandigheid dat de cijfers met betrekking tot oktober 1996 eerst omstreeks 9 december 1996 voorhanden waren.
Dit roept de vraag of op D aan appellant heeft verzocht in zijn verklaring ook te betrekken alle financiële gegevens tot de datum van het verzoek die niet bij de voorbereiding van het Investment Proposal aan de orde waren gekomen. Ter zitting is gebleken dat D niet schriftelijk de punten heeft gepreciseerd waarover hij van appellant een verklaring wenste te verkrijgen en zich deze evenmin precies weet te herinneren. Uit de verklaring d.d. 9 december 1996 blijkt dat appellant heeft begrepen dat hem is gevraagd te verklaren omtrent de "in de afgelopen weken verstrekte informatie". Dit geeft geen aanleiding te menen dat appellant in zijn verklaring ook heeft betrokken meer recente financiële informatie dan die, welke reeds aan D beschikbaar was gesteld. Indien D zou hebben gemeend dat appellant zijn verzoek om een verklaring te beperkt had begrepen had het in de rede gelegen dat hij dit alstoen aan appellant zou hebben medegedeeld en appellant zou hebben gevraagd de beoogde verklaring alsnog te verstrekken. Hiervan is niet gebleken.
Wat betreft de overige klagers memoreert het College enerzijds dat de verklaring slechts gewag maakt van de "in de afgelopen weken verstrekte informatie", hetgeen er niet op duidt dat ook niet verstrekte informatie door appellant is beoordeeld, en anderzijds dat de verklaring niet ten behoeve van derden doch slechts ten behoeve van de vennootschap van D is geschreven.
Ook het tweede klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
6.2.3 Met het derde klachtonderdeel wordt appellant verweten dat hij een verklaring heeft afgegeven, die geen redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant had kunnen of mogen afgeven. Appellant zou zijn werkzaamheden niet nauwgezet en naar beste vermogen hebben verricht en daarmee een misslag hebben begaan, welke een inbreuk vormt op de eer van de stand van accountants-administratieconsulenten. Klagers voeren ter onderbouwing van deze klacht geen gedragingen aan zodat gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen en in aanmerking genomen niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die een dergelijke gevolgtrekking zouden rechtvaardigen, ook dit klachtonderdeel ongegrond is.
6.2.4 De vierde klacht waarmee klagers verzoeken de klacht gegrond te verklaren en daarnaast aan te geven dat appellant jegens klagers niet de zorgvuldigheid heeft betracht die hem bij de uitoefening van de werkzaamheden betaamt, dient om dezelfde reden als de voorgaande klacht te worden verworpen.
6.3 In verband met het vorenoverwogene beslist het College zoals hierna is vermeld. Deze beslissing is gebaseerd op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratie-consulenten.