Onder de in deze brief voorkomende zinsnede "mijn vennootschap" moet - aldus appellant - worden verstaan de besloten vennootschap E. Deze zogenoemde personal holding, waarvan D directeur en enig aandeelhouder was, voerde de directie over F. Ingevolge een managementovereenkomst tussen deze vennootschappen werd de functie van directeur over F vervuld door D. Deze bezat in privé 2% van de aandelen van F; zijn personal holding bezat 48% van deze aandelen.
Onder inkomen uit de vennootschap van D, respectievelijk inkomen uit arbeid kan, naar de mening van appellant, slechts worden verstaan het door D met de vervulling van genoemde directeursfunctie behaalde inkomen, voor welke functievervulling zijn personal holding een vergoeding ontving van fl. 180.000,--. Dit bedrag resulteerde voor D in een salaris van ongeveer fl. 105.000,--.
Hetgeen D uit hoofde van privé en middellijk aandelenbezit in F aan inkomsten verwierf, betrof geen inkomen uit arbeid, doch opbrengsten uit vermogen.
Omtrent de uitleg van het begrip "inkomen uit arbeid", als vermeld in eerdergenoemde huwelijksvoorwaarden, heeft appellant geen eigen oordeel geformuleerd, daar D in zijn brief had gesteld dat twee door zijn advocaat geraadpleegde hoogleraren van oordeel waren dat onder dit begrip diende te worden verstaan hetgeen van Luijk als salaris van E ontving.
Appellant is van mening dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat de door hem gegeven (in vorenomschreven zin beperkte) uitleg van het begrip "inkomen uit arbeid" niet, althans niet duidelijk, tot uiting komt, hetgeen naar de opvatting van de raad van tucht temeer het geval zou zijn omdat appellant een passage heeft gewijd aan een dividenduitkering van de dochtervennootschap (F).
Deze beperkte strekking komt - aldus appellant - duidelijk tot uiting in de tekst van zijn brief van 15 april 1997, wanneer deze - zoals geboden is - wordt gelezen in samenhang met het gestelde in de brief van D d.d. 14 april 1997.
Wat de beschouwing betreft in appellants brief van 15 april 1997, aangaande een eventuele verhoging van de vergoeding door F voor de directievoering door E, is appellant aan de hand van de tussen deze vennootschappen gemaakte afspraken nagegaan of zo'n verhoging zou kunnen worden verwezenlijkt. Appellant heeft daarvoor bij zijn onderzoek geen grond kunnen vinden.
Het door de raad van tucht gemaakte verwijt inzake de gehanteerde boekhoudkundige gegevens en het niet in aanmerking nemen van een door D in 1996 van F genoten dividenduitkering, acht appellant onjuist, daar hij mocht uitgaan van de gegevens die hem als accountant, belast met het samenstellen van de jaarrekeningen over 1994 en 1995, bekend waren omtrent E, alsmede van de informatie welke D hem had gegeven. Aangezien laatstgenoemde appellant geen inlichtingen had verstrekt aangaande dividenduitkeringen van F, kon appellant daarvan bij het opstellen van zijn meergenoemde brief niet op de hoogte zijn. Appellant heeft onderzocht of de dividend-uitkering in 1995 door F aan E aanleiding zou kunnen geven het salaris dat D van E ontvangt te verhogen. Dat bleek niet het geval.
Appellant is van mening dat hetgeen hij heeft gesteld aangaande een mogelijke verhoging van de vergoeding van F aan E, geen afbreuk doet aan de duidelijke, en overigens niet betwiste, bevindingen in zijn brief omtrent de inkomsten die D zou kunnen verwerven uit zijn onderneming.
Bij het voorafgaande dient - aldus appellant - in aanmerking te worden genomen dat hem niet was gevraagd een financieel stuk ten behoeve van een echtscheidingsprocedure te vervaardigen, doch dat hij overeenkomstig de opdracht van D een voor hem bestemd vertrouwelijk stuk (zoals ook in de aanhef van de brief van 15 april 1997 is vermeld) heeft opgesteld.
4.2 Ten onrechte heeft de raad van tucht geoordeeld dat de brief van appellant geen duidelijk beeld geeft van de uitkomsten van zijn arbeid.
In ieder geval heeft de raad van tucht niet, althans onvoldoende duidelijk gemotiveerd op welke grond(en) dit oordeel is gebaseerd.
In genoemde brief is - aldus appellant - duidelijk uiteengezet welke feiten en omstandigheden in aanmerking zijn genomen en tot welke cijferopstellingen dit heeft geleid. Op grond daarvan is aan het slot van deze brief de conclusie getrokken dat D geen inkomen van fl. 300.000,-- zou kunnen verwerven uit zijn onderneming, maar dat een zodanig inkomen ten hoogste zou kunnen worden gesteld op fl. 105.000,--.
4.3 Kennelijk verwijt de raad van tucht (gezien het gestelde in de bestreden tuchtbeslissing onder punt 3 van de rubriek betreffende de beoordeling van de klacht) appellant dat hij geen gevolg heeft gegeven aan herhaalde verzoeken van klaagsters gemachtigde om een toelichting of een beperkend addendum aan zijn brief toe te voegen. Een zodanig verwijt acht appellant onjuist, aangezien hij genoemde gemachtigde naar aanleiding van diens brieven bij schrijven van 25 augustus 1997 heeft geantwoord dat beantwoording van door hem gestelde vragen (onder meer betreffende de wijze van totstandkoming van de in meergenoemde brief d.d. 15 april 1997 vervatte berekeningen en conclusies) niet kon plaatsvinden omdat zulks in strijd zou zijn met de voor hem als accountant-administratie-consulent geldende gedrags- en beroepsregels.
In dit verband heeft appellant reeds in de procedure bij de raad van tucht te kennen gegeven dat het toevoegen van een beperkend addendum aan zijn - voor D bestemde, vertrouwelijke - brief een doorbreking zou betekenen van zijn plicht jegens D tot geheimhouding, aangezien hij in geval van een dergelijke toevoeging gedwongen zou zijn de inhoud van voornoemde brief van D ter kennis van de gemachtigde van klaagster te brengen.
4.4 Reeds in verband voormelde onjuiste uitgangspunten van de raad van tucht moet worden geoordeeld dat appellant ten onrechte de maatregel van een schriftelijke berisping is opgelegd. Deze maatregel zou slechts juist zijn, wanneer er sprake zou zijn van de door de raad van tucht vermeende schending van tuchtrechtelijke normen. Aan een dergelijke schending heeft appellant zich echter niet schuldig gemaakt.