5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat de premieregeling niet is vastgesteld in de vorm van een verordening op grond van artikel 93 van de Wet op de bedrijfsorganisatie. Zij bevat, ook naar de mening van verweerder, beleidsregels.
Verweerder baseert zijn na bezwaar gehandhaafde weigering tot premietoekenning op artikel 15 van de premieregeling, voorzover dit erop neerkomt dat een aanvraag slechts gehonoreerd kan worden indien een overeenkomstig artikel 13 in te dienen declaratieformulier vergezeld gaat van een of meer foto's van het werk in uitvoering.
Met betrekking tot de vraag of vorenbedoeld beleid de rechterlijke toets kan doorstaan, overweegt het College als volgt.
Naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld worden per seizoen 3.000 tot 4.000 aanvragen ingediend voor deze variant van de winterpremie. Tegen deze achtergrond is het aanvaardbaar dat verweerder controle op naleving van de in het kader van deze variant gestelde specifieke eisen in beginsel uitsluitend verricht aan de hand van door aanvragers over te leggen foto's. Een dergelijke wijze van bewijslevering houdt immers de met controle door verweerder gemoeide lasten beperkt, terwijl er door de premieaanvragers op een eenvoudige wijze aan is te voldoen.
Bovendien dient blijkens de regeling uit de foto's niet alleen het object, maar ook de afscherming ervan te blijken. Aan de hand van de foto's kan verweerder, naar ter zitting namens hem is verklaard, dan ook niet alleen vaststellen welk object is geschilderd, maar ook of sprake is van een afscherming die voldoet aan de hieromtrent in artikel 18 van de premieregeling gestelde voorwaarden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder in dit verband desgevraagd verklaard, dat het in de praktijk voorkomt dat aan de hand van foto's wordt vastgesteld dat werkzaamheden niet premiabel zijn omdat niet wordt voldaan aan artikel 18 van de premieregeling.
Op grond van het voorgaande oordeelt het College dat verweerder met het stellen van de in beginsel exclusieve eis van overlegging van foto's de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden.
Artikel 10 van de premieregeling bevat een voorziening om in bijzondere gevallen van de premievoorwaarden af te wijken. In hetgeen appellante in de begeleidende brief bij haar declaratieformulier en in haar bezwaarschrift heeft aangegeven, heeft verweerder geen aanleiding hoeven vinden appellante voor deze voorziening in aanmerking te brengen.
Hiertoe overweegt het College dat appellante heeft verklaard dat zij wel op de hoogte was van het vereiste dat een of meer foto's moeten worden overgelegd, doch dat het maken van foto's binnen zijn bedrijf over het hoofd is gezien. Het ontbreken van de foto's is in het geval van appellante derhalve niet aan te merken als een gevolg van onvoorziene omstandigheden. Evenmin leidt het aldus gestelde tot een kennelijke noodzaak om de desbetreffende eis te laten vallen, zodat ook in zoverre niet wordt voldaan aan de in artikel 10 gestelde voorwaarden.
Artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht houdt de verplichting in om van een beleidsregel af te wijken, indien handelen overeenkomstig deze regel voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Artikel 4:84 brengt voor verweerder de verplichting mee om in gevallen waarin verzocht wordt van strikte toepassing van een beleidsregel af te zien, na te gaan of voldaan wordt aan de in dit artikel neergelegde voorwaarden. Hoewel verweerder verzuimd heeft uitdrukkelijk aan de voorwaarden van deze wetsbepaling te toetsen, kan uit het bestreden besluit, zoals nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, in voldoende mate worden afgeleid waarom verweerder van oordeel is dat in de onderhavige situatie aan deze voorwaarden niet werd voldaan. Verweerder heeft in redelijkheid tot dit oordeel kunnen komen. Het College overweegt in dit verband dat, mede gelet op het aantal te verifiëren aanvragen en de inhoud van de te controleren voorwaarden, het belang van verweerder bij een eenvoudig te verrichten, op objectieve gegevens gebaseerde, controle groot is. Van bijzondere, specifiek appellante betreffende, omstandigheden op grond waarvan voor haar de gevolgen van een premieweigering niet in verhouding zouden staan tot in het bijzonder bedoeld belang van verweerder, is op grond van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht niet gebleken.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.