5. De beoordeling van het geschil
Het College overweegt allereerst, dat appellantes echtgenoot na de controle op 13 augustus 1999 een door de A.I.D. opgesteld verklaringsformulier heeft ondertekend, dat appellante bij die controle aanwezig was, kennis heeft genomen van de controle bevindingen en daarmee ook akkoord gaat. Nu in dit verklaringsformulier niet expliciet is vastgelegd, wat dan de bevindingen zijn, die aldus worden onderschreven, kan het College betrokkene daaraan niet - zonder meer - gebonden achten.
Het College constateert vervolgens, dat ter zitting van 6 september 2001 de als getuige gehoorde A.I.D.-ambtenaar Bonhof heeft verklaard, dat hij bij de controle op 13 augustus 1999 die perceelsgedeelten heeft opgemeten, die naar zijn bevindingen op dat moment als natuurbraak in gebruik waren.
Het College leidt daaruit af dat de in de bezwaarprocedure zijdens verweerder gedane mededeling, dat uitsluitend voor de kuilhopen een mindering op appellantes opgave is toegepast, niet juist hoeft te zijn: ieder perceelsgedeelte, dat de A.I.D.-controleurs niet als behorend tot het braakliggend terrein hebben aangemerkt, is bij de meting buiten beschouwing gelaten.
Conclusie daaruit moet zijn, dat in de bezwaarprocedure ten onrechte niet onderzocht is, of appellantes betoog, dat door een loonwerker weggemaaide banen natuurbraak toch bij het braakgelegde gedeelte gerekend moeten worden, aan verweerders beslissing zou kunnen afdoen.
Voorts overweegt het College, dat appellante op de hoorzitting heeft aangeboden de kuilhopen op te meten, om op die manier haar stelling, dat de enkele aftrek van de kuilhopen nooit tot een vermindering van de oppervlakte van het braakgelegde stuk met meer dan 30% kan leiden, te onderbouwen. De voorzitter van de hoorzitting heeft dat aanbod van de hand gewezen met de mededeling, dat LASER zou bevorderen, dat de A.I.D. de oppervlakte van de kuilen zou opmeten. Vervolgens is daar zonder enig nader bericht vanaf gezien en wordt in het bestreden besluit aangevoerd, dat in beginsel van de bevindingen van de A.I.D. wordt uitgegaan tenzij het door of namens de aanvrager aangevoerde aanleiding geeft daarvan af te wijken. Het College acht een dergelijke gang van zaken strijdig met de in acht te nemen beginselen van behoorlijke procedure; nu appellante mocht aannemen, dat verweerder tot een nadere meting zou overgaan, kan haar niet worden tegengeworpen, dat zij onvoldoende heeft aangevoerd om de resultaten van de eerder gedane meting in twijfel te trekken.
Gelet hierop komt het bestreden besluit, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, dat een beslissing op bezwaar moet berusten op een deugdelijke motivering, voor vernietiging in aanmerking.
Het College tekent vervolgens aan, dat in het bezwaarschrift de vraag is opgeworpen of een gebruik van een braakgelegd perceel als plaats om voedergranen in te kuilen wel in strijd is met de uit aanmelding voor braaklegging voortvloeiende verplichtingen. Daarbij is erop gewezen, dat de grond, die op de voederkuil gestort is, net als de rest van het perceel met groenbemester beplant is geweest.
In beroep is deze kwestie niet meer aan de orde geweest, omdat appellante zich terzake bij verweerders visie heeft neergelegd.
Het College wijst er echter op, dat in zijn uitspraak van 13 december 2000, AWB 99/357, die aan deze uitspraak gehecht wordt, in een enigszins vergelijkbaar geval geoordeeld is, dat zonder een genoegzame motivering niet valt in te zien, dat het gebruik van een perceel voor opslag strijdig zou zijn met de uit aanmelding voor braaklegging voortvloeiende verplichtingen.
Met betrekking tot de in die zaak door verweerder betrokken stelling dat zulks in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 20, eerste lid, van de Regeling, overwoog het College toen - samengevat - het volgende.
Artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 762/94 bepaalt dat de uit productie genomen grond geschikt moet blijven voor de landbouw en behoudens de hier niet ter zake doende uitzondering als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van Verordening (EEG) nr. 1765/92 niet mag worden gebruikt voor andere vormen van landbouwproductie en ook niet voor een andere winstgevende bestemming die met akkerbouw onverenigbaar is. Niet valt in te zien dat aan artikel 20, eerste lid, van de Regeling, dat moet worden beschouwd als de nationaalrechtelijke uitwerking van artikel 3, tweede lid, van Verordening (EG)
nr. 762/94, een verderstrekkende betekenis zou kunnen toekomen dan aan laatstgenoemde communautaire bepaling.
Daarmee rijst de vraag op grond waarvan verweerder van mening is dat dat gebruik het onderhavige braakperceel ongeschikt zou maken voor de landbouw, danwel zou kunnen worden aangemerkt als landbouwproductie of als een andere winstgevende bestemming die met akkerbouw onverenigbaar is. Voorts valt niet zonder meer in te zien dat de enkele omstandigheid dat appellant door de tijdelijke opslag op het braakperceel mogelijkerwijs elders opslagruimte en/of -kosten heeft uitgespaard en daarmee - indirect - financieel voordeel heeft gehad, maakt dat sprake is van strijd met de toepasselijke regelgeving.
Nu verweerder heeft nagelaten in het bestreden besluit te motiveren, waarom gebruik van het perceel voor het inkuilen van voedergranen niet te verenigen is met braaklegging, is dit besluit ook in zoverre in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb.
Bij zijn nieuwe beslissing op appellantes bezwaarschrift dient verweerder ook aan dit punt aandacht te besteden.
Verweerder zal appellante het door haar betaalde griffierecht dienen te vergoeden. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.