5. De beoordeling van het geschil
Hetgeen partijen verdeeld houdt is de vraag of in het geval van appellante sprake is van een klaarblijkelijke fout, welke na indiening van de aanvraag op elk moment kan worden aangepast. Slechts in dit geval kan, zoals verweerder terecht heeft besloten en appellante niet heeft bestreden.
Zoals het College reeds eerder heeft overwogen, is slechts sprake van een klaarblijkelijke fout indien objectief vast kan worden gesteld dat de aanvankelijk gedane opgave kennelijk fout was. Zulks is het geval wanneer uit de aanvraag oppervlakten zelf blijkt dat de gedane opgave niet juist kan zijn. Het College is van oordeel dat verweerder op goede gronden tot de slotsom is gekomen dat in dit geval geen sprake is van een klaarblijkelijke fout in voormelde zin.
De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft in een werkdocument van 18 januari 1999, VI/7103/98 Rev2-NL, enkele richtsnoeren inzake manifeste fouten in de zin van genoemd artikel 5 bis vastgesteld. Als manifeste fouten worden in dit werkdocument aangemerkt direct in het oog springende fouten en tegenstrijdigheden, die bij een aandachtiger onderzoek van de in de aanvraag verstrekte gegevens geconstateerd worden, alsmede eigenaardigheden, die betrekking hebben op aanduidingen of nummers van percelen of dieren. Benadrukt wordt dat het moet gaan om identificatiefouten. Fouten met betrekking tot de teelt gelden in beginsel niet als duidelijke fouten. Bij verwisseling van percelen zou een uitzondering gemaakt kunnen worden, mits het niet gaat om een perceel, dat wordt gebruikt als braakgrond of met voedergewassen beteelde oppervlakte.
Het College overweegt dat genoemd werkdocument niet is aan te merken als een verordening, een richtlijn of een beschikking in de zin van artikel 249 EG en dat derhalve aan dit werkdocument niet de verbindende kracht toekomt die verweerder hieraan wenst te verbinden. Naar zijn inhoud betreft dit werkdocument bovendien niet een limitatief systeem van mogelijke gronden om wijziging van de aanvraag na de sluitingsdatum toe te staan.
Dit neemt niet weg dat verweerder de bevoegdheid om aan de hand van dit werkdocument en de daaraan voorafgaande, qua strekking vergelijkbare werkdocumenten, binnen de door Verordening (EEG) nr. 3887/92 getrokken grenzen een vaste beleidslijn te ontwikkelen, zeker niet ontzegd kan worden.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de aanvraag van appellante geen gegevens bevat die er klaarblijkelijk op wijzen dat appellante bedoelde maïspremie in plaats van voederareaal aan te vragen. Uit dien hoofde bestond er derhalve geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze aanvraag. Het College overweegt daartoe het volgende.
Het staat een producent vrij een perceel maïs voor akkerbouwsteun op te geven of als voederareaal. Het is niet de taak van verweerder zich in de motieven van de aanvrager te verdiepen of te beoordelen, of wijziging van de aanvraag een voor appellante gunstiger resultaat zou hebben opgeleverd.
De vermelding door appellante van "productieregio 2" kan niet als zo'n klaarblijkelijke fout worden geschouwd. Nu de productieregio ook vermeld is bij percelen waarvoor geen bijdrage gevraagd wordt, was er geen grond, de vermelding van de productieregio bij een perceel dat als voederareaal in de aanvraag is opgenomen, als een vergissing aan te merken waaruit zou moeten worden afgeleid dat appellante bedoeld had een bijdrage aan te vragen. Dit wordt niet anders indien het een onjuiste productieregio betreft.
Dat appellante bij haar aanvraag een Verklaring Gebruik Akkerland heeft gevoegd, behoefde verweerder evenmin ter doen twijfelen aan de juistheid van de bedoeling in de aanvraag van appellante, nu de betreffende Verklaring met het oog op het voren-overwogene geen doel diende aangezien appellante eigenaar was van het perceel. In het kader van een aanvraag voor akkerbouwsteun is overlegging van een dergelijke Verklaring slechts vereist indien een producent akkerbouwsteun aanvraagt voor een perceel dat hij niet in eigendom heeft.
In het licht van het vorenoverwogene valt niet in te zien dat verweerder gehandeld zou hebben in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.