5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder c, van het Besluit wordt afwijzend op een aanvraag beslist voorzover het bedrag dat voor subsidietoezeggingen beschikbaar is, is uitgeput door het totaal van subsidietoezeggingen op door het adviescollege hoger gerangschikte aanvragen. Met betrekking tot appellantes aanvraag deed die situatie zich voor. Ingevolge het derde lid van voormeld artikel kan verweerder afwijken van het eerste lid, indien een advies van een adviescollege in strijd is met het Besluit dan wel niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In zijn uitspraak van 18 november 1997 heeft het College geoordeeld dat verweerder bij de beoordeling of het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 10, derde lid van het Besluit gebaseerd kon worden op het door het adviescollege omtrent de aanvraag van appellante uitgebrachte advies, onvoldoende zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Het College heeft op grond daarvan wegens schending van de artikelen 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 10, derde lid van het Besluit, het besluit waarvan beroep vernietigd.
Het bestreden besluit strekt ertoe met inachtneming van hetgeen door het College in vorengenoemde uitspraak is overwogen en besloten, een beslissing te nemen op het door appellante ingediende bezwaarschrift.
Het College staat in het onderhavige geschil voor de beantwoording van de vraag of door verweerder, toen hij opnieuw besliste op de bezwaren die door appellante waren ingebracht tegen voornoemd besluit in primo, terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie omdat het budget reeds was uitgeput door toezeggingen inzake hoger gerangschikte aanvragen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.2 In voornoemde uitspraak van het College heeft verweerder kennelijk aanleiding gevonden het adviescollege opnieuw te verzoeken hem te adviseren aangaande het aan de orde zijnde project en daarbij acht te slaan op genoemde uitspraak van het College. Gelet op hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben gesteld, spitst het onderhavige geschil zich toe op de vraag of verweerder het bestreden besluit in het licht van het bepaalde in artikel 10, derde lid van het Besluit heeft kunnen baseren op dit tweede - op 24 maart 1998 door het adviescollege uitgebrachte - advies, daarbij in aanmerking genomen hetgeen in bezwaar ter motivering en bestrijding van dat advies naar voren is gebracht en hetgeen gebleken is omtrent de totstandkoming van het advies. Het College is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende.
Met verwijzing naar de overwegingen in rubriek 5.3 in vorengenoemde uitspraak, is het College van oordeel dat, met inachtneming van de in die uitspraak genoemde terughoudendheid, verweerder kon menen dat het onderhavige advies, zoals het door het voltallige adviescollege is vastgesteld, voldoet aan eisen van begrijpelijkheid en innerlijke consistentie en dat de in het advies neergelegde conclusies - waaronder scores in punten - redelijkerwijs gedragen kunnen worden door de verbale beoordeling en motivering in het advies. Hetgeen appellante daartegen heeft aangevoerd treft geen doel.
5.3.1 Appellante heeft weliswaar haar bedenkingen geuit ter zake van de deskundigheid van (een lid van het) adviescollege, doch hieromtrent overweegt het College dat reeds in voornoemde uitspraak voorop is gesteld dat het College in hetgeen door appellante is aangevoerd geen grond ziet voor het oordeel dat verweerder bij zijn besluitvorming ten aanzien van de in het kader van het programma ingediende aanvragen niet van is kunnen uitgaan dat in het adviescollege als zodanig voldoende deskundigheid was samengebracht om die aanvragen te beoordelen. Hetgeen appellante in dit geding heeft aangevoerd leidt bij het College niet tot een ander oordeel dan is neergelegd in voornoemde uitspraak, nu appellante op geen enkele wijze heeft aangetoond dat in het adviescollege als zodanig onvoldoende deskundigheid is samengebracht om deze aanvraag te beoordelen, terwijl het wel aan appellante was om dit aan te tonen. Evenmin is gebleken van een persoonlijk belang bij de beschikking op de aanvraag van (een lid van) het adviescollege als bedoeld in artikel 5, vijfde lid van het Besluit. De enkele omstandigheid dat het lid prof. C bij de beoordeling van de aanvraag van appellante in de eerdere procedure tot een in vergelijking tot de andere leden van het adviescollege opvallend lage score was gekomen, kan niet tot de conclusie leiden dat dit lid over onvoldoende deskundigheid beschikte om over de aanvraag van appellante te adviseren, dan wel in dat verband over onvoldoende objectiviteit beschikte.
Nu appellante heeft volstaan met het stellen van een onvoldoende mate aan deskundigheid en objectiviteit van (een lid van) het adviescollege en het College ook anderszins geen reden heeft om aan te nemen dat hiervan sprake is, ziet het College geen grond voor het oordeel dat (leden van) het adviescollege diende(n) te worden vervangen door andere, niet bij het eerdere advies betrokken, leden.
5.3.2 Evenmin ziet het College in hetgeen appellante heeft aangevoerd ter zake van de bij verweerder werkzame ambtenaren, de heer D en mevrouw E, aanleiding om aan te nemen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gebod van onpartijdigheid, bedoeld in artikel 2: 4 van de Awb. Hieromtrent overweegt het College dat appellante niet heeft aangetoond dat verweerder zijn taak niet met de vereiste afwezigheid van vooringenomenheid heeft vervuld, dan wel dat de tot verweerder behorende of voor verweerder werkzame en bij de vorming van het bestreden besluit betrokken personen een persoonlijk belang bij een bepaalde uitkomst van die besluitvorming hebben en dat verweerder hiertegen niet heeft gewaakt. Niet is gebleken dat, naar appellante heeft gesteld, verweerder het adviescollege door vorengenoemde ambtenaren inhoudelijk heeft doen instrueren. In dit kader wordt ook overwogen dat verweerder deze ambtenaren, die bij de eerdere behandeling en beoordeling van het bezwaarschrift waren betrokken, bij de onderhavige (tweede) bezwaarprocedure heeft doen vervangen door twee andere, niet eerder bij de procedure betrokken ambtenaren. Niet is derhalve gebleken dat verweerder de fundamentele rechtsbeginselen, vervat in artikel 2:4 Awb, in onvoldoende mate recht heeft gedaan.
5.3.3 Evenmin treft de stelling van appellante doel dat sprake is van een te marginale beoordeling van de onderhavige aanvraag nu het adviescollege de aanvraag van appellante slechts met de in het jaar 1994 ingediende aanvragen zoals gerangschikt op de plaatsen 16 tot en met 18 van de tender, welke aanvragen zich op de grens van batig gerangschikte aanvragen bevinden, heeft vergeleken en niet met een groter aantal hoger en lager gerangschikte aanvragen. Het College overweegt hieromtrent dat het Besluit voorziet in een zogenaamd tendersysteem, waarbij verlening van subsidie mede afhankelijk is gesteld van een relatieve beoordeling op kwaliteiten en rangschikking ten opzichte van de verschillende andere aanvragen die in een bepaalde periode zijn ingediend, waarbij een project hoger wordt gerangschikt naarmate het meer bijdraagt aan de verwezenlijking van de doelstellingen van het betreffende informatietechnologieprogramma. Het College is van oordeel dat verweerder in de omstandigheid dat het adviescollege in het onderhavige geval heeft volstaan met een vergelijking van de onderhavige aanvraag met de aanvragen gerangschikt onder de nummers 16 tot en met 18 geen grond hoefde te vinden voor een afwijking van de rangschikking met toepassing van artikel 10, derde lid van het Besluit. Het College neemt hiertoe in aanmerking hetgeen hierboven is overwogen omtrent de deskundigheid van het adviescollege en het door verweerder gestelde en door appellante niet weersprokene, dat het adviescollege over alle benodigde kennis en informatie omtrent de onderhavige aanvraag alsook de eerdere beoordelingen van de tender beschikte, geplaatst tegen de achtergrond van de in het advies gegeven beoordeling aan het project van appellante en de daaraan gegeven puntenscore, in relatie met de, eveneens op voornoemde wijze beoordeelde, aanvragen van de tender die met de aan hen gegeven puntenscore zijn gerangschikt onder nummer 16, welke aanvraag wel, en nummers 17 en 18, welke aanvragen niet batig zijn gerangschikt. Het College overweegt voorts nog dat aan de stellingen van appellante met betrekking tot de waardering door het adviescollege van de beoordelingscriteria technische innovativiteit, economisch perspectief en mate van kennisuitwisseling, bezien in het licht van voornoemde uiteenzetting, redelijkerwijs niet die betekenis kan toekomen die appellante kennelijk daaraan gehecht wil zien.
5.3.4 Appellante heeft voorts aangevoerd dat verweerder gehouden is inzicht te verschaffen in de individuele beoordeling van de leden van het adviescollege, doch ook deze argumenten falen. Te dezer zake overweegt het College dat verweerder het adviseren inzake aanvragen om subsidie op grond van het Besluit heeft opgedragen aan het adviescollege, genoemd in artikel 5 van het Besluit. Gelet op de uiteenzetting van verweerder over de wijze van totstandkoming van het advies, is het College van oordeel dat het advies de vrucht is van beraadslaging over de aanvraag in haar geheel. Nu het oordeel van het adviescollege zoals neergelegd in het onderhavige advies, als bedoeld in artikel 8, tweede lid van het Besluit, een oordeel is, waartoe de leden, na onderlinge overeenstemming, zijn gekomen, wordt dit oordeel gedragen door deze commissie in haar geheel. Tegen de achtergrond van deze wijze van oordeelsvorming en advisering is verweerder niet gehouden de beoordeling van de individuele leden van het adviescollege ter inzage te geven.
Dat verweerder hiertoe in de eerdere bezwaarfase wel is overgegaan doet aan het vorenstaande niet af.
5.3.5 Appellante heeft nog aangevoerd dat het onderhavige advies van het adviescollege strijdig is met zijn eerdere advies, hetgeen haars inziens niet toelaatbaar is. Het College merkt hierover op dat verweerder de, na vernietiging van het eerdere besluit op het bezwaar door het College ingezette, bezwaarprocedure heeft gebruikt om wederom het adviescollege te verzoeken hem te adviseren aangaande het aan de orde zijnde project. Het adviescollege heeft daarbij het project van appellante, integraal, aan een geheel nieuw onderzoek, als hierboven onder 5.3.3 omschreven, onderworpen. Een dergelijk onderzoek kan er naar het oordeel van het College niet toe strekken dat de onderhavige beoordeling van het project van appellante door het adviescollege onder alle omstandigheden zonder meer gelijkluidend zou behoren te zijn aan die in het eerdere advies van het adviescollege. Zoals reeds hierboven is overwogen, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van de aanvraag van appellante in het laatste onderzoek door het adviescollege niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Reeds hierom strandt hetgeen appellante in dit kader heeft aangevoerd. Overigens is gebleken dat het advies geen verslechtering van de positie van appellante inhoudt, aangezien het project van appellante zowel bij het eerste als bij het tweede advies van het adviescollege op de 23e plaats op de tender is gerangschikt, terwijl het budget reeds was uitgeput met de aanvraag die is geplaatst op de rangschikkingslijst op de 16e plaats.
5.3.6 Evenmin kan naar het oordeel van het College met vrucht worden gesteld dat verweerder inmiddels door het verloop van de zaak gehouden is om aan de bezwaren van appellante tegemoet te komen, de aanvraag te honoreren en de subsidie toe te kennen. Verweerder is bij zijn besluitvorming immers gebonden aan het bepaalde in het Besluit en derhalve niet gehouden de verzochte subsidie toe te kennen. Evenmin bracht de zorgvuldigheid de door appellante voorgestane beslissing met zich mee.
Het College overweegt ten slotte dat hij de eerdere beschikking op bezwaar heeft vernietigd op grond van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb juncto artikel 10, derde lid van het Besluit. Verweerder was gehouden opnieuw op de bezwaren van appellante een beslissing te nemen met inachtneming van de desbetreffende uitspraak, waarin evenmin te lezen valt dat verweerder aan de bezwaren van appellante tegemoet diende te komen.
5.4 Op grond van het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat het onderhavige advies van het adviescollege onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat verweerder ten onrechte het bestreden besluit op dit advies heeft gebaseerd. De vraag of door verweerder, toen hij opnieuw besliste op de bezwaren die door appellante waren ingebracht tegen voornoemd besluit in primo, terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie omdat het budget reeds was uitgeput door hoger gerangschikte aanvragen, dient gelet op het voorgaande bevestigend beantwoord te worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.