2. De grondslag van het geschil
2.1 In de artikelen 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Wet), worden de criteria en voorwaarden genoemd voor de beoordeling voor de toelating van bestrijdingsmiddelen. Ingevolge artikel 5 van de Wet is verlenging van een toelating mogelijk, indien nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan. Hierbij is tevens bepaald dat een toelating zonodig kan worden verlengd voor de periode, die met de beoordeling van de aanvraag tot verlenging gemoeid is.
Ter uitvoering van deze in artikel 5, van de Wet bedoelde procedurele verlenging bepaalt artikel 7, vijfde lid, van de Rtb, dat verweerder, indien de besluitvorming met betrekking tot een aanvraag tot verlenging van een toelating niet tijdig kan zijn afgerond, de betreffende toelating kan verlengen voor de duur die nodig is voor afronding van de besluitvorming.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Met het oog op de einddatum van de werkzame stof metam-natrium, 1 december 1999, zijn aanvankelijk de toelatingen, die het voorwerp zijn van het voorliggende verzoek in verband met een volledige herbeoordeling van de betreffende middelen tot genoemde datum verlengd. Voor de middelen Luxan Monam Geconc. en BASF Monam Conc. is dat gebeurd bij besluiten van 25 november 1994 en voor het middel UCB Metam bij besluit van 21 februari 1997.
- In de periode van 11 augustus 1998 tot 18 november 1998 hebben verzoeksters wederom aanvragen tot verlenging van de betreffende toelatingen ingediend.
- Bij besluiten van 24 september 1999 heeft verweerders rechtsvoorganger, de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij de toelatingen in verband met de afronding van de beoordeling procedureel verlengd tot 1 september 2000.
- Bij besluit van 29 juni 2000 heeft verweerder, naar aanleiding van een tegen de besluiten van 24 september 1999 door de derde-belanghebbende partijen ingediend bezwaar, de betreffende toelatingen beëindigd, onder vaststelling van een opgebruiktermijn tot 1 januari 2001. Bij wijzigingsbesluit van 28 juli 2000 is daaraan nog een aflevertermijn als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, juncto artikel 1, eerste lid, onder i van de Wet verbonden, eveneens tot 1 januari 2001.
- Tegen het besluit van 29 juni 2000 hebben verzoeksters beroep ingesteld bij het College. Deze beroepen zijn ter griffie ingenomen onder nrs. AWB 00/560, 00/611 en 00/613 en zijn thans nog aanhangig. Voorts hebben zij bij een - eveneens - op
21 juni 2001 ter griffie ingekomen verzoekschrift aan de president van het College verzocht ten aanzien van het besluit van 29 juni 2000 een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek, dat eveneens is gesplitst in drie afzonderlijke verzoeken, geregistreerd onder nrs. AWB 01/472, 01/473 en 01/474, heeft de president bij uitspraak van heden afgewezen.
- Bij besluiten van 22 december 2000 heeft verweerder afwijzend beslist op de in de periode van 11 augustus tot 18 november 1998 door verzoeksters ingediende verlengingsaanvragen. Hiertegen hebben verzoeksters bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek heeft de president bij uitspraak van 15 maart 2001, nrs. 01/81 e.v., afgewezen, waartoe het volgende is overwogen: