5. De beoordeling
5.1 Met betrekking tot het onder rubriek 4.1 van deze uitspraak weergegeven middel van beroep overweegt het College als volgt.
Het College stelt voorop dat als onweersproken is komen vast te staan dat appellant de administratie van Q niet heeft beheerd. Reeds hierom kan hem niet worden verweten dat hij zich niet heeft teruggetrokken als behandelend accountant van Q. Appellant heeft die functie niet vervuld, doch heeft als klachtcoördinator de betrokken accountants geadviseerd aangaande kwesties met betrekking tot Q.
Met betrekking tot de vraag of appellant in voormelde hoedanigheid kan worden verweten dat hij de behandelend accountant niet heeft geadviseerd zich terug te trekken, overweegt het College dat als onweersproken is komen vast te staan dat klager P tot 22 november 1995 nimmer heeft verzocht zich terug te trekken. Nadien heeft appellant alleen begin maart 1996 bemoeienis gehad met het dossier Q, resulterend in de brief van
11 maart 1996 aan klager. In deze brief, waarin appellant klager heeft medegedeeld dat P bereid is mee te werken aan overleg in het kader van de benoeming van een nieuwe accountant en dat P geen werkzaamheden voor Q verricht, kan het College niets klachtwaardigs ontdekken. Ook overigens is het College niet gebleken dat appellant tijdens zijn bemoeienissen met het dossier Q op enig moment werd geconfronteerd met een situatie die hem had moeten leiden tot de conclusie dat er sprake was van omstandigheden waaronder de accountantswerkzaamheden niet langer op een
- professioneel - te verantwoorden wijze konden worden verricht; een situatie derhalve welke hem ertoe had behoren te brengen te adviseren bedoelde werkzaamheden te beëindigen.
Mitsdien is het eerste middel van beroep terecht voorgedragen.
5.2 Met betrekking tot het tweede middel van beroep overweegt het College als volgt.
Aangezien als vaststaand moet worden aangenomen dat D en niet appellant op
31 januari 1995 behandelend accountant van Q was, ziet het College geen grond voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van appellant, inhoudende dat hij na zijn gesprek met klager op 31 januari 1995 het opstellen en verzenden van de jaarrekening aan D heeft overgelaten. Dat D, die op de hoogte was van het conflict tussen klager en zijn broer, de jaarrekening wel aan klagers broer maar niet aan klager heeft doen toekomen, kan appellant niet worden aangerekend, nu hij hiermee geen bemoeienis heeft gehad. Evenmin is naar het oordeel van het College klachtwaardig te achten dat appellant, nadat hij op 1 februari 1995 had vernomen dat D de jaarrekening niet aan klager had toegezonden, deze jaarrekening per brief en niet per faxbericht aan klager heeft doen toekomen. Hierbij is in aanmerking genomen dat de uiterste datum voor openbaarmaking van de jaarrekening over 1993, 31 januari 1995, inmiddels was verstreken (artikel 2:394, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek), zodat niet valt in te zien dat klager in zijn belangen is geschaad door het feit dat hij de jaarrekening op 2 in plaats van 1 februari 1995 heeft ontvangen. Het feit dat partijen van mening zijn blijven verschillen over de inhoud van het op 31 januari 1995 tussen hen gevoerde gesprek, doet aan het vorenstaande niet af.
Mitsdien treft het tweede middel van beroep doel.
5.3 Met betrekking tot het onder rubriek 4.3 van deze uitspraak weergegeven middel van beroep overweegt het College als volgt.
Appellant heeft ter zitting van het College nadrukkelijk naar voren gebracht dat hij nimmer heeft gesteld brieven van klager niet te kennen. Nu klager dit niet heeft weersproken en de inhoud van het dossier niet in een andere richting wijst, moet worden geoordeeld dat het betreffende klachtonderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist en ten onrechte gegrond is verklaard.
Met betrekking tot het niet beantwoorden van brieven door appellant stelt het College allereerst vast dat alleen klagers brief van 2 februari 1995 aan appellant is gericht. Deze brief bevat geen expliciet verzoek om beantwoording, terwijl de inhoud daarvan appellant naar het oordeel van het College ook overigens niet noopte tot een reactie. In de brief heeft klager opgemerkt dat hij deze heeft geschreven om zijn gemoed te luchten, hetgeen er evenmin op duidt dat hij een reactie op zijn brief wenste of verwachtte. Overigens houdt het enkele feit dat appellant niet heeft gereageerd op meerbedoelde brief van klager, op zichzelf geen erkenning in dat appellants brief van 1 februari 1995 aan klager onjuistheden zou bevatten en/of dat appellant de inhoud van klagers brief als juist zou erkennen.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant de andere in de bestreden beslissing genoemde brieven eerst in maart 1996 onder ogen heeft gekregen. Dat hij deze brieven niet eerder heeft beantwoord, kan hem dan ook niet worden verweten, te minder nu deze brieven niet aan hem waren gericht. Zoals opgemerkt kan het College in de brief die appellant klager vervolgens heeft toegezonden, de brief van 11 maart 1996, niets klachtwaardigs ontdekken.
Derhalve is ook het derde middel van beroep terecht voorgedragen, nu de raad van tucht het betreffende klachtonderdeel ten onrechte gegrond heeft verklaard.
5.4 Met betrekking tot het vierde middel van beroep overweegt het College dat, voorzover het desbetreffende klachtonderdeel appellant in tuchtrechtelijke zin regardeert, naar klager ter zitting van het College heeft verklaard, zowel zijn broer als hijzelf betaling door Q van de betreffende openstaande rekeningen hebben gefiatteerd. Van een feitelijke beperking van inzage in de stukken door klager is derhalve geen sprake geweest. Dat klager niet langer kantoor hield bij Q, waardoor zijn broer een informatievoorsprong had, is een zaak tussen klager en zijn broer die appellant niet regardeert, nog afgezien van de vraag of appellant hiervan op de hoogte was.
Het vierde middel van beroep treft derhalve eveneens doel.
5.5 Staat tenslotte nog ter beoordeling het onder rubriek 4.5 van deze uitspraak weergegeven middel van beroep.
Het oordeel van de raad van tucht dat appellant in zijn brief van 8 maart 1995 heeft gesproken over een stuk dat hij niet kende, mist feitelijke grondslag. Blijkens het dossier heeft de KvK Q bij brief van 20 februari 1995, met als bijlage de door klager op 31 januari 1995 bij het handelsregister gedeponeerde stukken, om een nadere toelichting op deze stukken verzocht. Aangezien de broer van klager deze brief met bijlage aan P ter beantwoording heeft voorgelegd, was appellant wel degelijk op de hoogte van de inhoud van het stuk waarover hij in zijn brief van 8 maart 1995 sprak, te weten het stuk dat klager bij het handelsregister had gedeponeerd.
Ook overigens acht het College appellants brief van 8 maart 1995 aan de KvK niet klachtwaardig. Niet valt in te zien waarom klager in zijn belangen is geschaad doordat een door hemzelf gewekt misverstand, voortvloeiend uit het door hem ter zitting van het College erkende feit dat hij toentertijd niet wist wat het verschil is tussen een geconsolideerde en een niet-geconsolideerde balans, door appellant is opgehelderd. Nu appellant in zijn brief van 6 december 1994 aan klager heeft bevestigd dat de balans van Q over 1993 voorwerp van geschil vormt tussen klager en zijn broer, hetgeen ook de KvK bekend was op grond van klagers toelichtende brief van 31 januari 1995 bij de door hem aldaar gedeponeerde stukken, kan niet worden staande gehouden dat appellant op enigerlei wijze partij heeft getrokken in het conflict tussen klager en diens broer. Nu klager in zijn toelichtende brief van 31 januari 1995 aan de KvK niet expliciet melding heeft gemaakt van de betwisting van een post van fl. 200.000,-- op de balans van Q - zie onder rubriek 2.2 van deze uitspraak - valt niet in te zien waarom appellant dat in zijn brief van 8 maart 1995 wel had moeten doen.
Ook het vijfde middel van beroep is derhalve terecht voorgedragen.
5.6 Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de bestreden beslissing van de raad van tucht dient worden vernietigd.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het College aanleiding de zaak zelf af te doen en de klacht, voor zover gehandhaafd, in alle onderdelen ongegrond te verklaren.
De onder rubriek 6 van deze uitspraak te melden beslissing steunt op artikel 54f, eerste lid, en artikel 54g van de Wet op de Registeraccountants.