Ter aanvulling hierop en in reactie op de stellingname van B, dat gevaccineerde dieren op mkz-infectie kunnen worden getest, heeft de door verweerder voorgebrachte deskundige, D, verklaard dat dergelijke testen thans in ontwikkeling zijn, maar dat deze nog onvoldoende zijn gevalideerd om toegepast te kunnen worden. Met die testen kan nog niet worden vastgesteld of een dier echt alleen gevaccineerd is en niet besmet dan wel toch een besmetting heeft doorgemaakt. Bovendien, aldus D, zijn die testen alleen geschikt voor gebruik in runderen en is de werkzaamheid voor gebruik in schapen nog in het geheel niet vastgesteld. Voor schapen bieden de testen derhalve in het geheel geen oplossing. In samenhang hiermee heeft D erop gewezen dat bij schapen vaak niet te zien is dat ze besmet zijn geraakt en dat het dus onwaarschijnlijk is dat geïnfecteerde schapen worden opgemerkt.
Het aanbod van verzoekers om de onderhavige schapen te isoleren heeft verweerder verworpen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat deze schapen zich er niet toe lenen om gedurende langere tijd opgehokt te staan en dat de schapen evenmin op de heide kunnen worden afgezonderd door ze in een beperkt omheind gebied onder te brengen, aangezien niet kan worden tegengegaan dat zij in aanraking komen met bezoekers van de natuurgebieden. Bovendien moet volgens verweerder in aanmerking worden genomen dat dit soort schaapskuddes wordt ingezet in het kader van het terreinbeheer. Het isoleren in het veld van de onderhavige kudde Veluwse Heideschapen zou dan tot gevolg hebben dat het terreinbeheer buiten dat gebied vanwege het aanwezige besmettingsgevaar niet door andere schaapskuddes zou kunnen plaatsvinden.
2. De Veluwse Heideschapen worden niet zodanig in hun voortbestaan bedreigd dat verweerder zou moeten afzien van het doden van de onderhavige kudde. In dit verband heeft verweerder in de eerste plaats opgemerkt dat, hoewel hij niet ontkent dat het hier om een zeldzaam schapenras gaat, de zeldzaamheid van de Veluwse Heideschapen wel moet worden genuanceerd. In de tweede plaats heeft verweerder erop gewezen dat het gaat om een beperkt aantal te doden dieren op de totale populatie Veluwse Heideschapen in Nederland en dat het doden van de onderhavige schapen het voortbestaan van het aan de orde zijnde schapenras niet in gevaar brengt. Hierbij heeft verweerder aangetekend dat het doden van de onderhavige dieren weliswaar tot gevolg zal hebben dat het fokprogramma, waarbij de exterieure kenmerken van het ras worden geselecteerd, een forse terugslag krijgt, maar dat daarmee niet het voortbestaan van de soort wordt bedreigd.
De door verweerder voorgebrachte deskundige, C, heeft hieraan nog toegevoegd dat het selecteren van ramlammeren van uitzonderlijke genetische kwaliteit, de zogenoemde A-type ramlammeren, bij een bedreigd ras eigenlijk meer een gevaar oplevert dan een voordeel. C heeft in dit verband naar voren gebracht dat dieren die uitblinken vanwege een genetisch bepaald kenmerk, vaak voorkomen in dezelfde families en dat indien op die genetisch bepaalde kenmerken wordt geselecteerd de kans groot is dat dieren uit dezelfde families worden geselecteerd, waardoor er juist een verhoogde kans op inteelt bestaat. Voorts heeft C erop gewezen dat, zo de onderhavige kudde Veluwse Heideschapen al genetisch uniek is, deze genetische uniekheid snel zal verdwijnen als gevolg van de uitwisselingsprogramma's tussen de diverse kuddes, waarbij ooien van de ene kudde met rammen van de andere kudde paren. Volgens C gaat het dan ook niet om verschillende, in afzonderlijke kuddes ondergebrachte populaties Veluwse Heideschapen, maar om één landelijke populatie en is het aantal kuddes derhalve niet relevant.
Ter zake van de zeldzaamheid van de schapen heeft verweerder er voorts op gewezen dat de president in zijn uitspraak van 31 maart 2001 ten aanzien van de Schoonebeeker Heideschapen heeft overwogen dat ruiming van ongeveer 100 ooien met 40 lammeren niet een zodanige bedreiging met uitsterving tot gevolg heeft dat een voorlopige voorziening aangewezen is. Ditzelfde kan volgens verweerder worden gezegd van de ruiming van de onderhavige Veluwse Heideschapen.
3. Tijdens de komende vergadering van de OIE zal geen concrete besluitvorming plaatsvinden over de aanpassing van de OIE-code betreffende het behoud van de mkz-vrije status bij preventieve vaccinatie. Verweerder heeft erop gewezen dat bij die gelegenheid slechts een voorstel tot wijziging van die OIE-code in procedure wordt gebracht en dat, na verschillende overlegrondes, een daartoe strekkend (aangepast) voorstel pas tijdens de komende jaarvergadering in september 2001 in stemming zal worden gebracht.
4. De Beschikking van 11 april 2001 is niet op de onderhavige schapen van toepassing. In het bijzonder bestaat er volgens verweerder geen aanleiding om deze schapen onder het regime van artikel 2, tweede lid, tweede volzin, van deze beschikking te brengen, aangezien het voortbestaan van het ras van de Veluwse Heideschapen niet in het geding is. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat ingevolge deze bepaling de in de bijlage bij de Beschikking opgenomen voorwaarden ook van toepassing zijn op andere gevallen waarin noodvaccinatie is toegepast en dat ingevolge de eerste voorwaarde vereist is dat de gevaccineerde dieren in afgesloten ruimten en hokken worden gehouden, waaraan in het onderhavige geval niet kan worden voldaan.
Voorts heeft verweerder op dit punt naar voren gebracht dat in het onderhavige geval al tot suppressievaccinatie was besloten en dat de betrokken dieren inmiddels zijn gevaccineerd, hetgeen meebrengt, gelet op de Beschikking van 27 maart 2001, dat Nederland verplicht is deze dieren ook te doden. De Beschikking van 11 april 2001 doet hier volgens verweerder niet aan af, omdat deze beschikking pas na het primaire besluit tot stand is gekomen en geen terugwerkende kracht heeft. Bovendien ziet de Beschikking van 11 april 2001 niet op suppressief gevaccineerde dieren, aldus verweerder.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8: 81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid van de Wet bestuursrechtspraak bedrijforganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2 Het verzoek om voorlopige voorziening is ingediend door een aantal natuur en milieubeschermingsorganisaties. De president koestert voorshands - zoals hij ook reeds deed in zijn uitspraak van 31 maart 2001 - met betrekking tot enige organisaties twijfel over de vraag of deze, gezien hun doelstelling, rechtstreeks in hun belang zijn getroffen door het bestreden besluit. Voorshands gaat de president er evenwel van uit dat het verzoek van de Stichting Zeldzame Landbouwhuisdieren ontvankelijk is, zij het met de kanttekening dat de omstandigheid dat de rechthebbende op de kudde Veluwse Heideschapen zelf (nog) geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen de aan haar gerichte aanzegging, er in de hoofdzaak wellicht toe noopt de vraag onder ogen te zien of voor de (parallelle) belanghebbende zodanig rechtsmiddel wel openstaat.
Aldus is er een voorshands voldoende ontvankelijk verzoek om voorlopige voorziening om de zaak ten gronde te behandelen.
Met betrekking tot de hoofdzaak wordt het volgende overwogen.
6.3 Met betrekking tot het betoog van verzoekers dat, anders dan ten tijde van de bestreden aanzeggingen, thans geen noodzaak meer bestaat voor het doden van de onderhavige schapen omdat zij inmiddels zijn gevaccineerd en zij geen risico vormen voor het dragen en/of overdragen van het mond- en klauwzeervirus op andere evenhoevigen, overweegt de president het volgende.
Gelet op het bepaalde bij artikel 7:11 Awb dient verweerder in het kader van de bezwaarprocedure het bestreden besluit te heroverwegen en herroept hij het besluit als de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Feiten en omstandigheden van na het besluit in primo, zoals het feit dat de betrokken dieren inmiddels zijn gevaccineerd, spelen derhalve, gelet op het bepaalde bij artikel 8:81 Awb, bij de beoordeling van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening een rol, voorzover zij ertoe kunnen leiden dat in bezwaar het bestreden besluit zal worden herroepen.
Verweerder ziet, blijkens zijn reactie ter zitting op hetgeen verzoekers in hun bezwaar-schrift en ter zitting hebben aangevoerd, thans geen aanleiding om onder meer in de omstandigheid dat de dieren inmiddels zijn gevaccineerd, terug te komen op zijn besluit tot het doden van de dieren. Hoewel niet zonder meer valt uit te sluiten dat in de bezwaarfase